ELFRIEDE TER SCHEGGET OVER HAAR VADER

ELFRIEDE TER SCHEGGET OVER HAAR VADER

Mijn vader, Gijsbertus Hendricus ter Schegget, roepnaam Bert, werd op 24 juli 1927 geboren in Amsterdam. Hij was de tweede zoon van Hendrica Catharina van Kampen en Jan ter Schegget, die dominee was. Later volgden er nog vier zussen en een broer.

In de jaren dertig van de vorige eeuw, bekend als de crisisjaren, woonde Bert als klein jongetje enkele jaren in het Friese Harkema Opeinde, waar zijn vader en moeder vanuit de pastorie de grote armoede, kindersterfte en het machtsmisbruik ter plaatse bestreden. Dat zowel kerkelijken als onkerkelijken op bijstand en steun konden rekenen viel in het verzuilde dorp niet in goede aarde. Trouwe kerkgangers voelden zich te kort gedaan, socialisten bracht het naar de kerk. De spanningen liepen zo hoog op dat Jan ter Schegget het moest bekopen met twee aanslagen, die hij ternauwernood overleefde. Het gezin verhuisde terug naar Amsterdam, waar Bert het Gymnasium doorliep en theologie studeerde aan de Universiteit van Amsterdam. In 1953 trouwde hij met Maria Helena Cirkel, roepnaam Mies, onderwijzeres en jongste uit een gezin met vijf kinderen. Als onderwijzeres viel zij op Curaçao regelmatig in op de Marnixschool en was zij actief op de zondagsschool. In 1954 kregen mijn ouders hun eerste dochter, Marja, en vertrokken zij naar Vreeland, de eerste gemeente van het jonge predikantenechtpaar. In 1956 werd ik daar geboren, Elfriede, hun tweede dochter. In 1958 gevolgd door mijn broer Heiko, hun eerste zoon. In datzelfde jaar kreeg mijn vader een beroep in de Emmakerk op Curaçao, waar ons gezin in november van dat jaar aankwam, na een lange vlucht met een Lockheed Constellation. Dat was bijzonder omdat de meeste mensen in die tijd per boot kwamen. Tijdens de reis, die inclusief tussenstops ruim een etmaal duurde, vlogen we met de nacht mee. Het bleef maar donker, waarop de vierjarige Marja naar de sterren kijkend bemoedigend opmerkte “Ik zie de gaatjes al waar het licht door komt.” De intree en bevestiging van mijn vader door vlootpredikant ds. H. van Beek was op zondag 16 november 1958. Een klein jaar later, in 1959, werd een tweede zoon geboren, Gijsbert. De vijf jaren op de Antillen waren in alle opzichten warme, gelukkige en vormende jaren. Wij, mijn moeder van tweeënnegentig, zus en broers, kijken er tot op de dag van vandaag dankbaar op terug. Voor mijn vader was het een ervaring die zijn theologie blijvend zou beïnvloeden. Wat zijn ouders in Friesland zagen, zag hij nu in Zuid-Amerika op veel grotere schaal: armoede, (rassen)ongelijkheid, discriminatie en onrecht. Het trok diepe sporen in zijn ziel, raakte zijn hart en zette hem aan theologisch te doordenken wat zijn ouders hem hadden voorgeleefd, wat zijn vader hem op catechisatie had bijgebracht en hem op de universiteit was geleerd. Toen wij, via Berlijn, waar mijn vader studentenpastor was, en Italië, waar hij predikant ad interim was, in 1965 in Nederland terugkeerden ging hij er volop mee aan de slag. In 1970 promoveerde hij op een proefschrift getiteld Het beroep op de stad der toekomstEthiek van de revolutie met voorin een veelzeggend citaat van een van zijn leermeesters K.H. Miskotte: “Er is geen geloof in God mogelijk zonder protest tegen de grondstructuren van de wereld, maar ook het omgekeerde is waar: er is geen protest tegen de grondstructuren van de wereld mogelijk zonder geloof in God.” Maar hoe helder en vurig mijn vader het ook bracht, in het naoorlogse Nederland, waar men net de vruchten van de wederopbouw plukte, zat men niet op zijn boodschap te wachten. En net als zijn vader in Harkema Opeinde raakte ook hij in conflict, alleen nu in veel breder maatschappelijk verband. Moeilijke jaren volgden, waarin hij naast zijn baan als docent aan de Sociale Academie de Horst in Driebergen, bleef preken, studeren en publiceren. De kroon op zijn theologische werk kwam in 1981 met zijn benoeming als hoogleraar Christelijke Ethiek aan de Universiteit van Leiden. Ook na zijn emeritaat in 1993 bleef hij preken, schrijven en publiceren. Weliswaar gepolijst door levenservaring, minder robuust en fel dan weleer, maar nog altijd met hart en ziel toegewijd aan Gods belofte van een nieuwe aarde. Zelf zei hij daarover “ik leef bij het innerlijk licht”.  Op 9 november 2001 stierf hij, na een kort ziekbed, aan de gevolgen van een hartinfarct. Op dezelfde datum als zijn vader, die op 9 november 1968 overleed en even teleurgesteld als zijn vader in onze wereld zo weinig tekenen van een nieuwe aarde te hebben gezien, maar met een ongebroken vertrouwen op Gods belofte van de komst ervan.

 

HET GEZINSLEVEN IN DE PASTORIE

Mijn vader, vatte zijn taak als gemeentepredikant heel serieus en consciëntieus op. Hij las veel, zette in de gemeente een leeskring op, ging op huis- en ziekenbezoek en bracht veel tijd door in zijn studeerkamer, wat elke zondag een nieuwe preek opleverde. Tegelijkertijd was hij onconventioneel, bij het anarchistische af. Hij deed geen enkele moeite te voldoen aan het traditionele beeld van de dominee. Zelf nog bijna een jongen speelde hij in Vreeland op zondagmiddag onbekommerd een partijtje voetbal op straat. Op Curaçao werd dat niet anders, de jonge dertiger bleef af en toe een wat roekeloze kwajongen. Misschien wel als noodzakelijk tegenwicht voor de grote verantwoordelijkheid die hij voelde als voorganger en pastor van zijn gemeente. Met mijn moeder aan zijn zijde had hij een gelukkige keuze gemaakt: zij was wel representatief en bewaakte de balans. Maar dat lukte niet altijd. Zo maakten we eens op een zondagmiddag in 1961, samen met een bevriend gezin, spontaan een tochtje naar de vlakte van Hato. Onbevangen en blij gingen we op weg, ons verheugend op de mooie natuur. Daar aangekomen bleek echter door zware regenval de vlakte veranderd in een modderpoel waar beide auto’s al snel tot halverwege de wieldoppen in vastliepen. Vol goede moed begonnen mijn vader en zijn vriend, bij gebrek aan een schep, met hun handen te graven en probeerden zij door keien onder de wielen van de auto’s te leggen los te komen, met als enig resultaat dat zij binnen de kortste keren zelf tot hun knieën in de modder stonden. Langzaam liep de spanning op, want mijn vader moest die avond voorgaan en het avondmaal bedienen. De tijd begon te dringen. Terwijl de mannen naar Hato liepen om hulp te halen, bleven de vrouwen met de kinderen achter in de auto’s. Heel zoet, want we begrepen allemaal, hoe klein we ook waren, dat het ernst begon te worden. Pas na het vallen van de avond kwamen ze met hulp terug. Twee bemande jeeps kwamen ons uit de modder trekken. Onze fiat 1400 werd voorzien van een sleepkabel en kwam in beweging. Maar toen de tweede jeep groot licht op zette om bij te lichten liep de trekkende jeep vast. Gelukkig dicht genoeg bij het ‘vaste land’ om beide moeders en hun kinderen te ontzetten en naar huis te brengen. Maar het lostrekken van de vastgelopen auto’s en jeep werd nachtwerk. Noodgedwongen moest mijn vader de gemeente die zondagavond onbediend laten. De lege pastorie, er waren nog geen moderne communicatiemiddelen, bracht de volle kerk in opperste verwarring en ongerustheid over het lot van de dominee en zijn gezin. Toen het achteraf een uit de hand gelopen ‘lolletje’ van de dominee bleek, vatte lang niet alle gemeenteleden dat even lichtzinnig op. Heel anders was het, toen mijn vader op zondagmorgen 25 oktober 1959 een vervanger moest regelen, omdat mijn moeder aan het bevallen was. Een thuisbevalling begeleid door de huisarts met de vader erbij was in die tijd eigenlijk niet toegestaan, maar daar hadden mijn ouders geen oren naar. Gelukkig pakte het goed uit. Vlak voor het einde van de dienst kon mijn vader zijn vervanger influisteren dat er in de pastorie een gezonde zoon, Gijsbert, was geboren. Zo ongerust en teleurgesteld als die keer in 1961, zo blij en dankbaar ging de gemeente deze keer naar huis.

Zoals gezegd bracht mijn vader veel tijd in zijn studeerkamer door. Voor ons was dat verboden terrein, waardoor zijn werk voor mij een mysterieus aura had. Blijkbaar geschiedde daar iets groots. Ook als hij op huis- en ziekenbezoek ging hield mijn vader dat mysterie in stand. Als wij vroegen waar hij heen ging zij hij steevast: “Naar het rode hek”. Voor ons het signaal dat er geen sprake van kon zijn dat we mee mochten. Maar soms mocht dat ineens wel. Bijvoorbeeld als hij boeken ging kopen bij Salas in Punda. Maar dan wel snel instappen! Apetrots liep hij dan met zijn ‘zooitje ongeregeld’ met in de haast aangeschoten slippers, desnoods blootvoets en met afgezakte broeken, zo uit de tuin, door de stad. In het souterrain van de Fortkerk trakteerde hij ons alle vier op een glaasje granaatappellimonade of – nog feestelijker- in de stad op een ijsje. Soms kregen de jongens een Dinky Toy en de meisjes, die al konden lezen, een boek. Bij een van de bezoeken aan de boekhandel, in juni 1959, ontmoetten we de bekende Nederlandse schrijver Simon Carmiggelt, die met zijn uitgever Leo Uittenbogaard, het eiland bezocht. Dat dat iets bijzonders was kregen mijn zus en ik wel mee, al kwam dat, blijkens de foto die van deze gebeurtenis is genomen, meer tot uiting in onze belangstelling voor de fotograaf dan de beroemde schrijver. Op een van onze tochtjes was mijn zus zo slim om op de terugweg te vragen waar nu toch het rode hek was. Blijkbaar had onze vader daarop gerekend, want zonder blikken of blozen reed hij tot onze grote tevredenheid naar een rood hek. Thuisgekomen riep mijn moeder bij onze aanblik ontdaan: “Hoe heb je ze zo mee kunnen nemen!”.

Het rode hek, de metafoor voor zijn pastorale werk, bracht hem eens naar het ziekenhuis, waar op dat moment ook zijn oudste zoon lag, die net aan zijn amandelen geholpen was. Op weg naar de afdeling waar hij eerst op ziekenbezoek zou bij een gemeentelid, hoorde hij vanuit de kinderafdeling een ontroostbaar jammeren. Het bleek Heiko te zijn, die eenzaam en verlaten in zijn bedje stond te huilen. Zonder aarzelen pakte hij hem op en nam hem mee naar huis tot grote ontsteltenis van onze moeder die zich afvroeg of dit wel verantwoord was. Waarop mijn vader resoluut zei: “Dit kind hoort bij zijn moeder.”

Ook bleek mijn vader een goede herder voor zijn kinderen, toen onze hond, Rex, voor de tweede keer in korte tijd de poes van het buurjongetje had doodgebeten. We hadden het poesje met doorgebeten nek in een doosje gelegd in de veronderstelling dat het nog leefde, omdat in tegenstelling tot de eerste keer, de kop niet van de romp gescheiden was. Om ons nieuw leed te besparen ging mijn vader daarin mee, zette ons met het poesje in de auto om, zoals hij zei, naar de dierenarts te gaan. In werkelijkheid reed hij naar het dierenasiel. Daar aangekomen zei hij ons dat wij in de auto moesten blijven, zodat de dokter het diertje rustig zou kunnen behandelen. Intussen ruilde hij de dode cyperse kat in voor een levende, waarmee hij in de auto terugkwam met de mededeling dat de dierenarts met een spuitje de kat had beter gemaakt. Wij namen dat als vanzelfsprekend aan, maar vonden het diertje wel wat mager. Mijn vader zei daarop: “Dat is altijd zo, als je erg ziek bent geweest.” De ware toedracht van deze gebeurtenis begrepen wij pas jaren later.

Om de familie in Nederland op de hoogte te houden van ons gezinsleven op de Antillen, maakte mijn vader met enige regelmaat super8 filmpjes. Om het thuisfront optimaal te amuseren ensceneerde hij dan bijkans roekeloze scenes, bij voorkeur als onze moeder niet thuis was, met als hoogtepunt ons kleine broertje Gijsbert in een grote tollende prullenbak waar alleen zijn hoofdje bovenuit kwam. Een spel met de zwaartekracht dat goed afloopt, omdat mijn vader uiteindelijk toch liever de camera dan zijn kind laat vallen. Alleen al de herinnering aan deze opname brengt mijn hoogbejaarde moeder tot op dag van vandaag in angst en beven.

Hoe ondernemend ook, een ‘durfkluns’, zoals mijn zus ons broertje Heiko noemde, was mijn vader niet. Hij had genoeg zelfkennis en vaderinstinct om zijn kinderen, ook met het avonturiers gen gezegend, te beschermen. Fervent bomenklimmer als ik was, zei ik eens dat ik helemaal tot bovenin de kerktoren wilde klimmen om te kijken hoe de touwen, waarmee de koster elke zondag de klok luidde, waren bevestigd. Onmiddellijk antwoordde hij: “Dat mag je nooit en te nimmer doen.” En om dat kracht bij te zetten verzon hij als reden: “Bovenin de toren woont de Zeekakkalobbes, die mag je absoluut niet storen”. Dat klonk eng genoeg om mij af te schrikken. Mijn broer Heiko zag echter zijn kans schoon toen de kerktoren vanwege een verfbeurt in de steigers stond. Samen met het dochtertje van een bevriend echtpaar waren zij al halverwege op weg naar de torenspits en inmiddels ook vanaf de straat zichtbaar, toen een voorbijgangster bleek van schrik de twee ouderparen, die nietsvermoedend op de porch zaten, kwam waarschuwen. Onder het laconiek herhalen van de bezwerende woorden “blijven jullie daar maar rustig zitten wij komen ook” klommen beide vaders, zelf ook met jeugdige overmoed, de steigers op om hun kroost te redden, wat wonderwel lukte.

Soms gebeurde er iets groots. Bijvoorbeeld toen de prinsessen Irene en Margriet het eiland bezochten. Omdat mijn vader op dat moment voorzitter was van het Ministerie van Predikanten, ontvingen mijn ouders een uitnodiging voor de ontvangst die de gouverneur ter gelegenheid daarvan had georganiseerd. De dresscode was black tie. Al was mijn vader helemaal niet zo koningsgezind, noch ijdel, dat vond hij toch wel wat! Wekenlang was in huize Ter Schegget de smoking het gesprek van de dag: de goede snit, de juiste bies, het witte overhemd met de perfecte boord, de zelf te strikken vlinderdas, het goed sluitende jasje, passende schoenen en, niet te vergeten, lange sokken die ook bij het zitten geen melkwitte kuiten (het strandleven noch shorts waren aan mijn vader besteed) lieten zien. Voor haar outfit kroop mijn moeder, dagenlang en met steeds rodere konen, achter de naaimachine met als resultaat een prachtige maatwerk galajurk aangevuld met schitterende sieraden van Spritzer en Fuhrmann, elegante bijpassende pumps, charmant kapsel, enzovoort, enzovoort, het kon niet op. De avond zelf kwamen ze ons in vol ornaat, een waar sprookjespaar, welterusten zeggen. Met het gevoel opgenomen te zijn in een groot verhaal vielen mijn zus en ik tevreden in slaap.

Ook van de soms sprookjesachtige natuur op Curaçao genoten mijn ouders. Zo herinneren mijn zus en ik ons nog levendig hoe wij ’s nachts uit bed werden gehaald om de bloeiende Dama (Reina) de Noche te bewonderen. Ademloos stonden we in onze babydolls naar de uitbundig bloeiende plant te kijken. Dit keer geen sprookjespaar met twee prinsessen, maar een echte koningin!

Dit alles is meer dan een halve eeuw geleden. Inmiddels zijn alle vier de kinderen de zestig gepasseerd en onze moeder de negentig. Maar nog altijd is de tijd op Curaçao ons grote, warme, onvergetelijke verhaal.

 

Elfriede ter Schegget

Arnhem, 2 maart 2020