Biografische tekst door E.J. de Wijer

GIJSBERTUS HENDRICUS TER SCHEGGET
biografische schets door E.J. de Wijer

Amsterdam 24 juli 1927 – Amsterdam 9 november 2001

De theologie van Gijsbertus Hendricus (Bert) ter Schegget moet van meet af begrepen worden in het kader van zijn ouderlijk milieu. Zijn vader, de gereformeerde predikant Jan ter Schegget, behoorde tot die groep predikanten die naar aanleiding van de zogenoemde ‘kwestie Geelkerken’ in 1926 met de Gereformeerde kerken zou breken om op te gaan in de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband en in 1946 met de Hervormde Kerk te fuseren. Met het Hersteld Verband was het evenwel – volgens de met graagte gebezigde woorden van Ter Schegget – als met het samenkomen van het water van de Mainz in de Rijn: nog lange tijd blijft men dit water herkennen. Het Hersteld Verband, met voormannen als J.J. Buskes, K.H. Kroon en E.L. Smelik, paarde een grote nieuwsgierigheid en openheid ten opzichte van de moderne cultuur en wijsbegeerte aan een gereformeerd fond dat zich echter – zeker na de introductie van de theologie van Karl Barth in deze kringen – sterk bijbels-theologisch oriënteerde. Een dergelijke combinatie leverde een onverschrokkenheid op die zowel op moreel als politiek gebied wars was van elke vorm van conventie of conservatisme. Zo ontmoette de vijfjarige Bert ter Schegget reeds in 1932 de befaamde J.J. Buskes op bezoek in de pastorie van Harkema-Opeinde, om  – zoals Ter Schegget het natuurlijk later pas begreep – het werk van zijn vader onder de werkloze en berooide arbeiders in de crisistijd te bezien.

In deze sfeer groeide Bert ter Schegget op en werd hij door zijn vader zo grondig gecatechetiseerd dat hij later met deze kennis moeiteloos het tentamen dogmatiek bij G.C. van Niftrik haalde. Belangrijker nog was de ontwikkeling van een continue kritische geest – naar zeggen van Ter Schegget een karaktertrek van de familie, al ben ik zelf geneigd hier ook theologische lijnen te trekken – die bijvoorbeeld vader Ter Schegget, in de bevrijdingsdagen samen met zijn zoon door de ramen uitkijkend op de jacht op NSB’ers, deed zeggen: ‘Nu moeten wij voor hen doen, wat wij in de oorlog voor de joden deden.’

Na het Gereformeerd Gymnasium In Amsterdam bezocht te hebben, studeerde hij in diezelfde stad van 1947 tot 1953 theologie aan de Gemeentelijke Universiteit. Van groot belang was zijn  assistentschap bij de ethicus prof.dr. E.L. Smelik, die hem de blijvende fascinatie voor het denken van Friedrich Nietzsche bijbracht en bovenal het besef dat – willen de vragen die hiermee opgeworpen worden, congeniaal en niet ontijdig beantwoord worden – daar alleen een grondig bijbels-theologische oriëntatie tegenover kan staan. Meer buiten de invloedssfeer van de universiteit werd de ontwikkeling van zijn denken door het opkomende existentialisme bepaald.

Op 5 juni 1955 werd Ter Schegget in Vreeland als predikant bevestigd. Naar eigen zeggen leerde hij daar preken en het vak van predikant. In 1958 volgde zijn aanstelling als predikant voor buitengewone werkzaamheden voor de Kerk in haar geheel op Curaçao. Tot zijn werkzaamheden behoorde ook een aantal preekbeurten op het vastland van Venezuela. Het zicht en de geur van de sloppenwijken rondom Carácas zorgden voor niet minder dan een bekering. Ter Schegget begon in te zien dat deze verbijsterende ervaring van armoede in combinatie met het moderne industriële complex en de urbanisatie, veroorzaakt door de olie-exploitatie, op termijn niet anders dan in termen van een marxistische analyse kon worden begrepen. Op geen enkele wijze zouden langs wegen van geleidelijkheid deze tegenstellingen ongedaan kunnen worden gemaakt. Een revolutionair model was van node, waarbij Ter Schegget evenwel een revolutie in klassiek-marxistische zin zeer vreesde. Het idee begon bij hem post te vatten dat de gemeente, niet de partij, het voortouw in deze revolte moest nemen. De gemeente immers leeft vanuit de verwachting van de stad der toekomst die God haar in Zijn onvoorwaardelijke liefde schenken zal. Hiermee is ook meteen een fundamenteel onderscheid – dat in latere debatten nogal eens over het hoofd werd gezien – tussen ideologie en theologie gegeven dat in heel de ontwikkeling van Ter Scheggets denken aanwezig zal blijven: het is geen ideologie die deze stad binnenhaalt. Deze stad is de mens beloofd en geschonken in Jezus Christus als partijganger der armen. Slechts door de ontkenning van een aantal fundamentele bijbelse noties valt deze stad der toekomst te ontroven van haar aardse, geschiedelijke en  vleselijke gestalte. Daarom was met name de filosofie van Marx niet zozeer als ‘Vorverständnis’ of als interpretatieschema – want dat leidt altijd tot ideologisering – maar eerder als een met de gemeente congeniale oproep tot Messiaans existeren in de werkelijkheid voor Ter Schegget van groot belang. Tegenover de bijna mechanische opvatting van de rechtvaardiging van geweld binnen de marxistische analyse, bracht Ter Schegget de zachtmoedigheid en de liefde in, die in de gemeente geleerd worden. Geweld viel daarbij  – in de opvatting van met name de jonge Ter Schegget – niet altijd uit te sluiten, maar was slechts te accepteren als noodweer en als middel slechts te rechtvaardigen in het kader van het laatste doel: de komst van het Koninkrijk Gods.

Deze opvatting werd uitgedaagd maar niet wezenlijk gewijzigd in de jaren (1963-1965) dat Ter Schegget als predikant van de Evangelische Studentengemeinde werkzaam was in Berlijn. Daar was Ter Schegget getuige van de studentenprotesten bij het bezoek van de Sjah van Perzië en het politiegeweld dat de staat ertegenover stelde, geweld dat uiteindelijk tot de dood van de student Benno Ohnesorg zou leiden. Toen hij samen met een joodse vrouw bescherming zocht onder een afdakje, zodat de bereden politie hen niet kon slaan, voegde de vrouw hem, wijzend op de agenten, toe: ‘Die sind so braun wie zuvor.’ Het zou Ter Schegget een blijvende sympathie opleveren voor het verzet van de generatie die – volwassen geworden na 1945 – de wereld ooit aan keurigheid en gehoorzaamheid ten onder had zien gaan en het nooit meer zover zou willen laten komen.

Na Berlijn volgde – na een kort waarnemerschap van de Nederlandse gemeente in het Italiaanse Varese – een periode als hoofd afdeling cursus- en conferentiewerk van ‘Kerk en Wereld’. In het roemruchte jaar 1968 volgde de aanstelling als stafdocent filosofie aan de sociale academie ‘De Horst’. In deze periode werd vooral Ernst Bloch intensief bestudeerd en werd met name vanuit dienst perspectief het boek Kernwoorden bij Marx geschreven. Tegelijkertijd deed hij onderzoek ten behoeve van de dissertatie die in 1970 zou verschijnen onder de titel: Het beroep op de stad der toekomst. Praktisch-dogmatische studie van de revolutie. Hoewel in deze studie op een bewonderenswaardige manier engagement en noodzakelijke distantie theologisch werden vormgegeven, werd dit subtiele onderscheid in de volksmond amper teruggevonden. Er ontstond een grote ‘burgerschrik’ voor de ‘marxistische’  Ter Schegget en zo kon het gebeuren dat – hoewel hij sedert het plotselinge overlijden van G.C. van Niftrik in de jaren zeventig in beeld was voor een professoraat – Ter Schegget pas in 1982 door de Generale Synode als kerkelijk hoogleraar in de christelijke ethiek en het apostolaat bij de universiteit van Leiden zou worden aangesteld. Naar mijn inzicht reeds voorbereid in publicaties als Het lied van de Mensenzoon: studie over de Christuspsalm in Filippenzen 2: 6-11 (1975) en De andere mogelijkheid: bijbelse theologie voor de kritische gemeente (1979), kwam voor velen de inauguralis Het gebed als hart van de ethiek (1982) als een verrassing. In deze rede – die achteraf het startpunt was voor een bredere acceptatie van Ter Schegget in zowel de kerkelijke als de universitaire wereld – liet hij expliciet de bronnen zien van waaruit zijn engagement tot stand kwam. Inderdaad bleek dit het gebed te zijn dat opkomt vanuit de gemeente, die zich in haar gebed op de beloften Gods aangaande haar toekomst en de toekomst van de wereld beroept. In haar bidden scherpt de gemeente het geweten, dat niet zozeer een ontologische maar veeleer een eschatologische categorie is: het weten van de toekomst Gods doet dit geweten ontstaan en geeft de gemeente oorlof zoekend, vragend en handelend het perk van de geschiedenis te betreden. Tegenover God komt in het gebed ter sprake hoe de biddende gemeente zich in de wereld bevindt, waarmee Ter Schegget in het voetspoor van zijn leermeester K.H. Miskotte de klassieke term bevinding uit de protestantse traditie op meer bijbelse gronden herijkt. Deze bevinding articuleert dus niet alleen het leven met God maar ook het leven zonder God, of althans het leven waarin God zich niet kenbaar lijkt te maken, een reden waarom bijvoorbeeld de psalmen Ter Schegget als onderwerp voor de prediking zeer lief waren.

Het zou evenwel onjuist zijn de ‘jonge’ en de ‘oude’ Ter Schegget al te zeer tegen elkaar uit te spelen. Er is in de publicaties een verschuiving waar te nemen van maatschappelijk-politieke oriëntatie naar een meer bijbels-theologische, waardoor als vanzelf de inspiratiebronnen van Ter Schegget een groter accent kregen, maar hierbij bleef allereerst de hele titel van de inauguralis van kracht – het gebed is het hart van wat zich vervolgens als christelijke ethiek manifesteert – en nog belangrijker,  juist in een radicaal bijbels-theologische oriëntatie komt de wereld en haar geschiedenis vol steunen en zuchten in meest realistische zin ter sprake. Zo worden bijbelse meditaties als Het innigst engagement; het Onze Vader als zucht afgewisseld met meer voluit ethische reflecties zoals Vrijheid door gehoorzaamheid. Over de Tien Woorden voor onze tijd (1995) en wat zijn laatste publicatie zou worden: Een hart onder de riem. Over de Bergrede (2001).

In het laatste interview dat met hem gehouden is, laat Ter Schegget weten dat zijn theologie steeds meer op een duimnagel past: ‘Het gaat om dit geleefde leven waarin je de vragen wakker moet houden en proberen vertrouwen en verzet in stand te houden en de boel zo iets verder te brengen. Dus op de duimnagel staat: geloof, hoop, liefde, verzet, utopie.’¹ Hoewel Ter Schegget ongetwijfeld het ooit door Miskotte gemaakte onderscheid tussen verlangen en verwachting (op grond van het factum Christus) gekend zal hebben, is hij eerst en vooral te karakteriseren als de theoloog van het verlangen in de meest concrete aardse en lichamelijke zin. Bij tijd en wijle bracht dit hem ook in conflict met navolgers van Karl Barth, die niet verder kwamen dan het almaar herhalen van diens verheven ‘dialectisch-theologische’ gedachten. Ter Schegget stond aan de kant van de mens met zijn vragen om gerechtigheid en zijn verlangen naar een leven in liefde. Omwille van deze mens – die hij ten diepste zelf was – theologiseerde hij. Ter wille van deze mens ook, was Ter Schegget goeddeels atheïstisch, omdat wie fiducie heeft in de God die deze mens te stade komt, het geloof opzegt in al wie en al wat zich als god of goddelijk presenteert. Vanwege de inzet bij dit verlangen bleef het denken van Ter Schegget bij de tijd – ondanks de teleurstellingen die hij ondervond, als hoopvolle tekenen in de geschiedenis toch weer ondergingen in de fataliteit van de menselijke regie. Deze ervaring heeft echter nooit geleid tot defaitisme of verbittering. Eerder kan men zeggen dat hij vol levenslust en in deze hoop en dit verlangen, door de dood werd overvallen.

E.J. de Wijer

NOOT

1. Zo in: Marijke Verduyn, De grote woorden voorbij. Een generatie theologen over God, werk en leven.  Zoetermeer 1998, p.11.