Lezing door Elfriede ter Schegget

“De theologie van mijn vader”

Elfriede ter Schegget, 12 november 2013

Mijn voordracht vandaag staat aangekondigd als “Elfriede over de theologie van haar vader”. Een bewuste keuze van Wilken die beoogt mij de ruimte te geven. Ik heb namelijk twee handicaps. Ten eerste ben ik geen theologe en ontberen mijn beweringen dus iedere wetenschappelijke grond. Ten tweede ben ik de dochter van, wat mij onder de verdenking stelt dat ik volstrekt subjectief, emotioneel en dus irrationeel ben. Een theologisch, wetenschappelijk onderbouwd verhaal, zoals dat van mijn voorgangers, zit er vanavond dan ook niet in.

Misschien was het daarom beter en in ieder geval gemakkelijker geweest de uitnodiging hier te komen spreken  af te slaan, maar ik heb nu eenmaal “ja” gezegd en zal dus wel een uitweg moeten vinden. Die heb ik gevonden door, onder het motto van het Duitse spreekwoord “In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister”, van mijn beperkingen unieke kwaliteiten te maken.

Die unieke kwaliteiten hebben een genetische oorsprong. Zo heb ik bepaalde eigenschappen en aanleg van mijn vader geërfd waardoor ik hem zo na sta dat ik aan een half woord genoeg heb. Een tweede voordeel is dat je vader je niet alleen genetisch, maar ook fysiek nabij is. Hij is van mijn wieg tot zijn graf altijd op gehoorsafstand geweest en heeft mij zo zijn levenswijsheid letterlijk met de paplepel kunnen ingieten. Dat maakt ook lui. Als de bron voortdurend beschikbaar is waarom zou je dan de boeken lezen? Terecht schrijft Wilken dan ook in zijn boekje ‘De zachtmoedige revolutie in de theologie van Bert ter Schegget’:

 “Het boek is opgedragen aan Elfriede ter Schegget. Zij is sinds de dood van haar vader actief op zoek naar ‘zijn theologie’. Als ik daar ook maar enige bijdrage aan heb kunnen leveren, heeft het schrijven van dit boekje zin gehad.”

Ik zeg bewust levenswijsheid en niet theologie of geloof. Mijn vader theologiseerde niet met zijn kinderen en wenste ons al helemaal niet een geloof op te dringen. Hij voedde ons zelfs niet christelijk op blijkens het feit dat wij op het lyceum op de vraag van de godsdienstleraar “wie wordt er thuis niet christelijk opgevoed?” als enigen onze vinger opstaken. Net zo wars als Bert was van “-ismen” was hij dat van het predikaat “christelijk”. Een christelijke school, christelijke partij of christelijke opvoeding, hij had er niets mee. Ik vermoed dat dat te maken heeft met zijn opvatting over de “status confessionis”. Als die altijd geldt is dit predikaat namelijk overbodig en aanmatigend. Je weet immers helemaal niet of je die status confessionis wel waar kunt maken en dan mag je je er dus ook niet op voor laten staan.

Eerdere sprekers hebben al benadrukt dat Bert’s theologie ethiek is. En ethiek als stem van het geweten, verantwoordelijk handelen en het er niet bij laten zitten klonk altijd door in zijn woorden en daden. Daarin was hij consistent, een man uit een stuk, die zichzelf niet in rollen opdeelde waarachter hij zich kon verschuilen. Of hij nu als vader, theoloog of leraar sprak het was altijd Bert die sprak met heel zijn intellectuele hebben en houden en altijd van mens tot mens, want ook van de ander accepteerde hij niet dat die zich achter een rol verschool. Dat maakt alle gespreksdeelnemers kwetsbaar. Ieder die hem persoonlijk heeft gekend zal, denk ik, hem en zichzelf daarin herkennen.

Samenvattend kan ik zeggen dat daar waar de vijf sprekers die mij voorgingen het gehad hebben over de theologie van Bert en eventueel wat ze daarvan hebben geleerd,  ik vanavond spreek over wat ik van Bert heb meegekregen. In dat werkwoord “meegekregen” zit de hele onontwarbare kluwen van genetische verwantschap, opvoeding en persoonlijke interesse en ontwikkeling. Als enige van de vier kinderen is dat in mijn geval ook theologische interesse. Niet vanuit een wetenschappelijk, maar vanuit een uniek persoonlijk perspectief dus met het oog op een gesprek van mens tot mens.

Daarnaast heeft het werkwoord ‘meekrijgen’ ook een relativerende betekenis. Wie zegt “dat heb ik er van meegekregen” geeft daarmee aan dat het beslist niet alles is wat ergens over te zeggen valt.

Ter wille van de structuur hang ik mijn verhaal op aan thema’s die ik heb ontleend aan Bert zelf. Met name het na zijn overlijden verschenen boekje Over menselijkheid en vrijheid  bleek daarvoor een goede bron, maar de oplettende luisteraar zal in mijn verhaal ook titels van zijn boeken herkennen. De thema’s zijn: het levensperspectief, God, het geweten, vrijheid en gehoorzaamheid, autonomie, gemeente en gebed en tenslotte mysticus

Het levensperspectief

Het visioen van de ‘stad der toekomst’, zoals verwoord in de titel van zijn proefschrift en ook benadrukt in de referaten van Johannes Diepersloot en Dick Boer, staat centraal in de theologie en het geloof van Bert. Het is een perspectief dat verder reikt dan het eigen levenseinde, maar wel degelijk op het leven hier betrekking heeft. Het is dus geen hiernamaals waar wij na de dood intreden, maar een hiernamaals dat ooit, hier voltooid zal worden. Wij, mensen, kunnen de stad van de toekomst niet voltooien, maar we kunnen er wel aan bouwen. Sterker nog daartoe zijn we verplicht, dat is onze opdracht hier op aarde, dat is ten diepste de zin van ons bestaan. Mijn vader kon zich geen zinvol leven voorstellen zonder verlangen naar en verwachten van een tijd waarin alle tranen afgewist zouden worden. Net als mijn opa, zag ook mijn vader in zijn laatste dagen dat er nog geen steen van deze stad op de andere stond. Mijn opa werd daar boos over, Bert werd er stil van en zei bij het “innerlijk licht” te leven, waarmee hij wilde zeggen de komst van de stad te blijven verwachten, desnoods tegen beter weten in, want zei hij “als ik dat opgeef word ik cynisch”.

Ik leef met hetzelfde visioen, hetzelfde verlangen, dezelfde hoop  en dezelfde opdracht als mijn vader en opa en ook ik zie er niets van terecht komen en geef desondanks de moed niet op. Anders dan mijn voorvaders reken ik er echter niet meer op dat die tijd dat alle tranen van de ogen gewist zullen worden ooit echt werkelijkheid zal worden. De stad van de toekomst zal wel eeuwig een toekomstige stad blijven. Een hiernamaals dat eeuwig is, omdat het er nooit komt. Wij mensen kunnen het niet realiseren en in een Almacht die het door zijn of haar ingrijpen zal afdwingen geloof ik niet. Echt uitsluiten dat het werkelijkheid wordt kan en mag ik ook niet, maar mijn geloof is meer de zekerheid van wat ik hoop en het bewijs der dingen die ik niet zie, zoals de Hebreënbrief zegt, dan een vol vertrouwen op Gods beloften zoals ik dat bij mijn opa en vader zag. Wat ik met hen deel is het verlangen dat die beloften toch ooit waar zullen worden.

Voor mij is de kracht van het visioen niet de verwachting ervan, maar het visioen zelf. Niet met mijn eigen dood, maar met die stad voor ogen vind ik de kracht mijn steentje eraan bij te blijven dragen. Het visioen houdt mij bij de les dat ik deel uit maak van een verhaal dat verder strekt dan mijn eigen levenseinde en groter is dan de wereldgeschiedenis. Mijn leven zin en betekenis geven is iets van dat grote verhaal present stellen. Daarvoor is het leven mij gegeven. Mijn voorouders gingen mij daarin voor en ik ben het aan mijn kinderen en kleinkinderen verplicht dat ook te doen.

God

Voorzover ik heb kunnen waarnemen geloofde Bert meer in de ‘Stad van de Toekomst’ dan in het bestaan van God. Over zijn geloof in God deed hij in huiselijke kring allerlei paradoxale uitspraken zoals: “Ik ben atheïst, dat vraagt God van mij.” of “God bestaat niet, maar Jezus is wel zijn zoon.”. Dat spreken in paradoxen is blijkbaar erfelijk, want zijn oudste kleindochter, Laura, deed op elfjarige leeftijd de treffende uitspraak “Mijn grootvader is een dominee die niet in God gelooft.”.

In zijn boek Niet te geloven geeft Rochus Zuurmond (bladzijde 39) zijn opvatting over atheïsme en hij komt daarbij denk ik dicht bij die van Bert. Zij waren dan ook goede vrienden. Ten eerste gaat het volgens Rochus, ik citeer vrij, om de afkeer van door mensen vergoddelijkte machten van cultuur en natuur, wat in feite afgoderij is. In de huidige tijd kun je daarbij bijvoorbeeld denken aan de verafgoding van de marktwerking van de economie. Ten tweede om de ontkenning van het bestaan van een bovennatuurlijk wezen waaraan allerlei kwaliteiten zijn toegeschreven die met ‘al’ beginnen, zoals Almacht, Alwetendheid, Alomtegenwoordigheid. Hoewel er af en toe onder bepaalde condities en herdefinities mee in te stemmen zou zijn geloven noch Rochus Zuurmond, noch Bert ter Schegget zondermeer in die god.

In 1997 zou er in de Rode Hoed een teach-in, stijl zestiger jaren, hebben plaatsgevonden, ‘Nederland over God’, als niet van de honderd genodigden er negentig hadden bedankt. Van de drie toezeggers stuurde alleen Bert zijn statement al op. Dat luidt:
“Of God bestaat, ik weet het niet. De religie rondom ons gaat van zijn bestaan uit, vanzelfsprekend. Dat is voor mij niet zo. Als ik ze hoor spreken, komt er onverbiddelijk ongeloof in mij op. Dan ben ik atheïst en wel volkomen. Zo hoor ik tot de verwereldlijkte mensheid van deze (post)moderne tijd. Nee, voor mij bestaat God niet. En bewijsbaar is hij nog minder.

 Toch is er iets anders in mijn leven: een stem die enerzijds binnen in mij is en die anderzijds tot mij komt. Ik kan die stem in ieder geval niet vereenzelvigen met wat ik zelf denk, hoop en vrees. Hij is niet zo duidelijk, het is meer een zachte fluistering vanuit een verborgen stilte. Maar het is een stem getuigend van licht, dat mij trekt. Door die beloftevolle stem word ik losgemaakt uit de betovering en omklemming van de bestaande wereld en gezet in een ruimte van vrijheid. Ik kom in beweging naar vrede, recht, vrijheid en gemeenschap toe. Het is een stem ‘die de stilte niet breekt’, zo zacht en innig, maar tegelijkertijd onweerstaanbaar. Die bindende stem noem ik– door de bijbel geleerd – God. Hij is weerloos tegen elke ontkenning, ook die van mij (en dat is goed), maar hij lat mij niet los. Hij boeit mij, bemoedigt en troost mij. Ik leef op zijn adem.”

 Ter Schegget reduceert God tot de stem van het geweten was de kritiek van sommigen, waarop Bert antwoordde “als God die betekenis voor mensen zou hebben vind ik dat al heel wat”. Toch denk ik dat deze kritiek niet een helemaal juiste interpretatie van Bert’s statement is. Voor mij geldt in ieder geval en ik denk voor Bert ook, dat God de stem is die mijn geweten vormt en onderhoudt. Dat is wat anders dan dat die stem het geweten zelf is. Daarom zit die stem niet alleen in mij, maar komt hij ook tot mij. Het is de stem die opklinkt uit de Bijbel en die je ook niet elders moet zoeken. Daarin ben ik, door mijn vader geleerd, erg orthodox en was ik geraakt door het laatste optreden van wijlen professor Gerrit de Kruijf, die begin dit jaar, in deze kerk een emotionele oproep deed voor het behoud van de prediking in de liturgie. In Bert’s theologie is voor de toerusting van het geweten een gedegen uitleg van de Schrift noodzakelijk en is niet alleen het geweten, maar ook de prediking een revolutionair princiep.

Het geweten

Over het geweten in de theologie van mijn vader is door andere sprekers al veel gezegd. Daarom beperk ik mij hier tot wat ik ervan in mijn opvoeding heb meegekregen. Zoals gezegd werden wij niet christelijk opgevoed en ontbrak dus ook de preek in de opvoeding, zowel in theologische als in moraliserende zin. Een benauwende moraliserende christelijke opvoeding, waar velen van mijn generatie onder gebukt gingen en zich van hebben losgemaakt, is mij bespaard gebleven. Daartegenover staat mijn opvoeding, die liefde- en gewetensvol handelen vanuit onafhankelijk van de heersende moraal gemaakte keuzes en een eigen verantwoordelijkheid daarvoor centraal stelt. En dat is niet mis. Immers, als het goede doen, niet per sé gestuurd hoeft te worden door de heersende wetten of moraal, dan moet er dus, wil je niet in volslagen anarchie ten onder gaan, een hogere orde zijn waaraan je je keuzes toetst. Die hogere orde is meer dan het individuele geweten. Als dat de enige toetssteen zou zijn dan kun je met een beroep op het geweten iedere keuze rechtvaardigen. Met dat soort zelfrechtvaardiging kwam je bij ons thuis niet weg.  Het onder appèl staan van die hogere orde heb ik altijd gevoeld zonder dat deze expliciet benoemd werd. Tegen de achtergrond van het eerder besproken statement van Bert zou je het God kunnen noemen, en dat lijkt mij ook juist, maar tegen de achtergrond va mijn opvoeding zou ik het liefde noemen. God werd bij ons thuis namelijk niet benoemd. Hij bleef, in mijn ogen terecht, in het verborgene, maar zijn kernwaarden, liefde en menselijkheid waren leidend. Zo herinner ik mij een discussie met mijn vader over het verschil tussen rechtvaardigheid en gerechtigheid. We kwamen tot de slotsom dat gerechtigheid, rechtvaardigheid was waaraan liefde was voorafgegaan. Met andere woorden als iets conform de bestaande mores en wetgeving te rechtvaardigen is, is dat niet per definitie ook gerechtigheid. Of weer anders gezegd gerechtigheid brengt de komende stad dichterbij, rechtvaardigheid doorgaans niet. Dat is geen woordenspelletje of abstractie, maar heel concreet en actueel. Stel bijvoorbeeld dat illegaliteit inderdaad strafbaar wordt (en dat komt er aan) dan is het niet ondenkbaar dat de politie in openbare ruimten, zoals bibliotheken of scholen, op zoek gaat naar mensen zonder verblijfsvergunning. Als directeur van zo een instelling is het vanuit de wet gerechtvaardigd en mogelijk zelfs je plicht de politie zijn werk te laten doen. Vanuit het oogpunt van liefde tot de naaste, in het bijzonder de verdrukte en opgejaagde, is het echter volstrekt ongerechtvaardigd. Wie zijn hart laat spreken weigert in zo een geval de politie de toegang en overtreedt daarmee de wet met alle consequenties van dien, maar doet wel recht aan Gods woord en belofte. Dat is gerechtigheid en zo is het breed omarmd adagium ‘God is liefde’, waarin velen zich als in een warm bad wentelen, in de traditie van Bert, evenals het geweten, een revolutionair princiep dat je juist dwingt uit de comfortzone van je warme bad te komen met als consequentie niet zelden een koude douche.

Met betrekking tot de discussie over ‘bescheidenheid’ die we twee weken geleden met Dick Boer hadden zou ik hieraan dit willen toevoegen. Gerechtigheid doen vraagt veel moed, terwijl het in relatie tot alle ongerechtigheid in deze wereld maar nauwelijks verschil maakt, heel bescheiden dus, maar in het licht van de komende stad is het groots al was het alleen maar omdat een zo een daad het visioen present stelt. In dat licht versta ik ook het Joodse gezegde ‘wie één mens redt, redt de hele wereld’.

Vrijheid en gehoorzaamheid

In het statement van Bert over God staat dat de door hem ontvangen stem hem losmaakt van de beklemming van de bestaande wereld en hem in een bevrijdend licht zet. Bevrijding en vrijheid zijn elementaire begrippen bij Ter Schegget. Hij wordt ook wel tot de bevrijdingstheologen gerekend en in twee van zijn titels komt het woord vrijheid voor: Vrijheid door gehoorzaamheid (over de tien woorden) en Over menselijkheid en vrijheid (zijn laatste vier toespraken).

Het vrijheidbegrip van Bert is niet los te verstaan van gehoorzaamheid en daarmee staat ook meteen het niet vrijblijvende karakter ervan vast.

Van Bert heb ik geleerd elke bestaande orde onder kritiek te stellen. Het feit dat iets gevestigd is, is bij wijze van speken al reden genoeg er tegenaan te trappen. Al was het alleen maar om dynamiek te genereren, de discussie weer op gang te brengen. Dit kenmerkte ook zijn eigen optreden, wat hem vaak op onbegrip en afwijzing kwam te staan. Als het nu inderdaad zo was dat hij te pas en te onpas meende de vrijheid te hebben onrust te stoken dan zou ik de verontwaardiging hierover delen, maar zo was het niet. Het ging hem niet om de onrust, maar om de verontrusting. Wie met het oog op de Stad der Toekomst naar deze wereld kijkt raakt ernstig verontrust en kan zich het eenvoudigweg niet permitteren te zwijgen en het allemaal maar te laten gebeuren. Tot de vrijheid om tegendraads te mogen, durven en moeten zijn ben je als mens geroepen. Zolang de tijd die alle tranen van de ogen zal wissen nog niet gekomen is roep je biddend en vloekend, desnoods stampvoetend ‘Wat is hier in Godverdomme gaande?!’ Zo een hartenkreet om gerechtigheid is geen ijdel gebruik van de Naam, maar een beroep op de Stad der Toekomst. Zo heb ik althans de boodschap verstaan.

Het vrijheidsbegrip van Bert is dus niet de vrijheid te doen waar je zelf zin in hebt, je aan God noch Gebod te storen, maar het tegendeel, het is de vrijheid je enkel en alleen te storen aan Gods geboden. Die vrijheid geeft je de ruimte je kritisch, zo nodig zelfs anarchistisch of burgerlijk ongehoorzaam, te verhouden tot de gevestigde wetten en zeden en dat is heel bevrijdend. Daartegenover staat echter wel de bijna onmogelijke opgaaf enkel en alleen te gehoorzamen aan Gods geboden, waarvan de meeste de liefde is. En juist omdat dat het hoogste gebod is staat ook de vrijheid waar Bert over spreekt op de eerste plaats in dienst van de ander en niet, zoals tegenwoordig bijna vanzelfsprekend is, in dienst van jezelf. Dat is de betekenis die ik toeken aan de titel van Bert’s boek over de tien geboden Vrijheid door gehoorzaamheid.

Autonomie

Wat is in het licht van die ‘vrijheid door gehoorzaamheid’ de betekenis van autonomie? Bert heeft daar een hele preek aan gewijd die staat in het boekje Over menselijkheid en vrijheid. Wie precies wil weten wat hij over autonomie dacht kan het beste die toespraak zelf lezen. Ik beperk mij ertoe hier te vertellen wat Bert mij ervan heeft meegegeven. Waar ik hem citeer komt dat uit eerdergenoemd boekje.

Autonomie betekent letterlijk dat je jezelf de wet stelt. In zijn puurste vorm zou dat betekenen dat er geen enkele andere instantie is dan jijzelf waardoor je je de wet laat voorschrijven. In relatie tot hetgeen al over vrijheid en gehoorzaamheid is gezegd is een ‘fundamentalistische’ autonome leefwijze niet houdbaar. Voorzover het echter om mijn zelfstandigheid en mondigheid gaat heb ik van mijn vader geleerd, en heeft hij mij ook voorgeleefd, dat er in deze wereld niets of niemand is waaraan ik horig ben of waaraan ik mij zou moeten onderschikken. Iedere ordening waarbij de ene mens meer recht van spreken dan of autoriteit over de ander claimt, is een vorm van onderdrukking of slavernij en dus een aantasting van de menselijke waardigheid.

In mijn tienerjaren ben ik actief geweest in het Algemeen Nederlands Jeugdverbond, de jongerenafdeling van de CPN. Toen ik achttien werd besloot ik geen lid te worden van de CPN, hoewel daar binnen de partijgelederen als vanzelfsprekend van werd uitgegaan. De morele druk om het te doen was zelfs vrij groot. Toch deed ik het niet juist vanwege die druk en omdat ik al gemerkt had dat de partijdiscipline geen vrije uitwisseling van meningen toestond. Daar kon ik niet mee leven. Toen mijn vader vroeg waarom ik geen lid werd en ik in deze zin antwoordde, zei hij instemmend: “Dat heb je dan snel in de gaten gehad”.  Meer woorden of loftuitingen maakte hij er niet aan vuil, ook dat was onderdeel van de opvoeding.

Autonomie, zo heb ik meegekregen, is noodzakelijk om je als mens volledig te kunnen ontplooien, omdat het drie belangrijke voorwaarden daarvoor veilig stelt, namelijk de menselijke waardigheid, integriteit en zelfstandigheid. De verbinding tussen mijn opvoeding en de theologie van Bert is mondigheid. Hij voedde op tot mondigheid of het nou zijn kinderen of de gemeente betrof. De doop zag hij ook in dat licht. Je wordt tot mondigheid gedoopt. Dat kun je van een kind, dat de taal nog niet machtig is, nog niet verwachten. Daarom was hij tegen de kinderdoop.

Bert omarmde autonomie als bevrijdende vrucht van de Verlichting uit onderdrukking en horigheid. Maar hij geloofde niet dat de mens uitsluitend op zijn innerlijk kompas zijn bestemming zou vinden. Zoals hij zelf altijd op zoek was naar ‘het tegenover’ zo was hij ervan overtuigd dat wij dat allemaal nodig hebben om de ware autonomie te vinden. Reflectie en zelfreflectie. Reflectie ontspringt aan het Woord. In zijn uitleg van Jacobus zegt Bert daar het volgende over (ik citeer vrij): “….deze wet is anders dan onze menselijke wet, geen wet van boven die beveelt en opgelegd wordt. Deze goddelijke wet is een woord, een Woord dat uit Gods hart opkomt, dat in liefde gesproken wordt en vrijelijk uitgaat naar de hoorders. Het betuigt iets, het zegt iets, het roept op, het verheft de harten, maar dwingt niets af en legt niets op….. Het is een woord waar je naar handelt, waardoor je in beweging komt, omdat het je in het hart treft en zo word je van hoorder ‘gehoorzame’, maar niet gedwongen, niet horig, doch in vrijheid”.

Ook zelfreflectie ontspringt volgens Bert aan het Woord, omdat het zoals hij zegt je ertoe brengt jezelf kritisch te zien en het ware wezen van jezelf te ontdekken. De slotsom van die zelfreflecterende ontdekkingstocht is dat je jezelf in andermans ogen gaat zien en daardoor ook zelf door de ontmoeting met die ander verandert, in die zin dat door vanuit die ander te leven je jezelf in die ander vindt. En dat is een andere mens dan je oorspronkelijk in de spiegel zag.

De ware autonomie is het innerlijk kompas op die wederkerigheid te ijken en dat onophoudelijke proces van reflectie en zelfreflectie niet door de waan en sleur van de dag te laten slijten tot stereotiep gedrag. Ik citeer: “Het is belangrijk ‘erbij te blijven’ steeds weer in de spiegel van het Woord te kijken, je hartstochtelijk in de wet der vrijheid te verdiepen, opdat je waakzaam blijft, je laat storen door de ander en jezelf herziet.”

Gemeente en gebed

Bert kon zich niet anders voorstellen, en ik eigenlijk ook niet, dan dat je een gemeente nodig hebt om je uit de sleur van alledag te halen en je bij de les te houden door steeds weer in de spiegel van het Woord te kijken. Hij noemde dat, en dat is ook de titel van een van zijn boeken, recht op gemeente. Hij vroeg zich af hoe mensen die niet meer naar de kerk gaan het volhouden ‘erbij te blijven’ en wilde daarover met hun in gesprek gaan. Zijn overlijden heeft daar een streep door gezet.

Nu is het een misverstand te denken dat hij deze mensen terug in de kerkbanken wilde hebben. Daarvoor was hij zelf veel te kritisch op het machtsstreven van kerk. In een van zijn laatste toespraken zegt hij daarover: “De kerk had het gebod van God in regie genomen, meende erover te mogen beschikken en het anderen op te leggen. En dat is niet toevallig zo, maar noodzakelijk en structureel; want de beschikbare God is immers altijd een projectie van onze eigen al of niet gefrustreerde machtswil. Als de mens dan God zegt bedoelt hij uiteindelijk zichzelf. Wie het ‘Opus Dei’ voorstaat , strijdt altijd voor de macht van de kerk en voor wat de kerk beoogt en wil doorzetten. (…) Het gaat de kerk om haar eigen macht en om het continueren van die macht. De menselijk macht wordt gebreideld, hij wordt onderworpen aan een vreemde macht en gedwongen te gehoorzamen…. .”   Bert zegt dit over de tijd van de Verlichting, maar wat mij betreft geldt dit min of meer nog steeds. Ook voor de PKN. Momenteel ontstaan er dan ook veel gemeenten buiten de gevestigde kerkinstituten om. Ik vraag mij af of de gemeente zoals Bert die voor ogen stond binnen het bestaande instituut wel kan bestaan en waarom hij zo aan dat instituut vasthield: “Ik verlaat de kerk niet uit eigen beweging, ze zullen me eruit moeten slepen” zei hij altijd. Ik heb het hier wel eens met Wilken over gehad en hij zei dat Bert een volkskerk voor ogen stond, maar dan nog begrijp ik het niet echt, want voorzover de PKN nog een volkskerk is, is  hij er een geworden die de mensen naar de mond praat en dat was wel het laatste wat Bert voor ogen stond.

In het voorgaande is gesproken van een hogere orde dan de bestaande, van Gods gebod of gehoorzaamheid aan het Woord. Daar zit een groot gevaar in dat Bert benoemt in het laatste citaat, waar hij spreekt over ‘het gebod van God in regie nemen’ en dat de god waarover je dan meent te kunnen beschikken altijd een projectie is van je eigen machtswil. De god in wiens naam je dan handelt ben je in feite zelf. Het behoeft geen betoog dat daar niets goeds uit kan voortkomen. Voorzover je al in Gods naam kunt handelen, doe je dat altijd onmachtig in die zin dat je menselijk gesproken niet tot meer in staat bent dan ‘op hoop van zegen’ te handelen, omdat je vooraf niet weet of wat je doet goed of kwaad zal uitpakken. Daarom is het zo verleidelijk maar niets te doen, dan kun je immers ook niets fout doen. Maar behalve dat dat praktisch gezien onmogelijk is, je ontkomt er in het leven nu eenmaal niet aan keuzes te maken, is het juist Gods Woord dat ons geweten wekt en ons engageert de weg naar vrede, recht, vrijheid en gemeente te gaan. Om in dat spanningsveld overeind te blijven is ons het gebed gegeven. De woorden van mijn vader op eigen wijze rangschikkend komt het erop neer dat ik in de stilte van het gebed probeer op het spoor te komen van wat mij in het licht van Gods Woord onder de gegeven omstandigheden te doen staat en dat dan ook daadwerkelijk te doen. Niet op Zijn verantwoording, maar op mijn eigen verantwoording met alle consequenties van dien. Dat vraagt moed waartoe ik in gebed de kracht vraag. In het gebed stel je je geweten op scherp, wordt het een medeweten met God. Het is een innig engagement waarin je de volmacht vraagt om in onmacht te mogen handelen. Het is een broze volmacht, want een engagement met Gods Woord zal in deze wereld vrijwel altijd tegendraads zijn. Dat alleen al maakt het niet gemakkelijk en dan kan het ook nog helemaal verkeerd uitpakken en blijk je niet op het goede, maar op doodlopend spoor te zitten.

Ik kan God niet kennen maar Hij kent mij wel, ‘dieper dan ik mijzelf ooit ken’ zingt de psalmist. Van mijn vader heb ik geleerd dat Hij een menslievende, vergevingsgezinde God is, waarvoor ik niet bang hoef te zijn, maar die ik wel moet vrezen in de zin dat ik er beducht voor moet zijn mijzelf of iemand anders kwaad te berokkenen. Wie in die vreze leeft mag altijd op vergeving rekenen. En zo concludeerden mijn vader en ik in gesprek hierover heeft dus ieder mens van Godswege het recht door zijn leven heen te blunderen.

Mysticus

Aan het eind van zijn leven verzuchtte Bert “ik eindig nog eens als mysticus”. Dat is voor de wars van esoterie en uitgesproken op de rede gestelde mens die hij was, een nogal opmerkelijke uitspraak, die om nadere uitleg vraagt. Naar die uitleg moet ik wel gissen, want ik heb hem er nooit naar gevraagd, maar ik ga hier toch een poging doen.

In de paginalange uitleg die de Christelijke Encyclopedie van mystiek geeft heb ik enkele aanknopingspunten gevonden, maar ook een fundamenteel knelpunt.

Om met het laatste te beginnen, citeer ik uit genoemde encyclopedie: “Mystiek heeft een eigen taal en logica, waardoor de ‘mystieke ervaring’ zich onttrekt aan de objectiverende blik van de rationaliteit. Mystiek vormt daarom een tegenbeweging die zich verzet tegen de dominantie van de rationaliteit in de westerse cultuur.” Ik kan mij nauwelijks voorstellen dat Bert dit met zijn uitspraak bedoeld heeft, want het zou een radicale breuk betekenen met het westerse filosofie, die hem lief was en medebepalend voor zijn theologie is geweest. Mogelijk dat hij, hoewel hij de ratio hoog had, wel vraagtekens begon te zetten bij de dominantie ervan, omdat hij in zijn tijd de desastreuze gevolgen al voorzag van het volledig op het motto ‘no nonsence’ varende neoliberalisme. In ieder geval choqueerde Bert de teloorgang van visie en perspectief in politiek en maatschappij. Het ontlokte hem uitspraken als “Het is een tijd van overwinteren” en “Ik leef bij het innerlijk licht”.

Uitspraken die ervan getuigen dat hij vertwijfeld raakte, moeite had greep te houden op wat er om hem heen gebeurde en, tegen wil en dank, zijn rol zag verschuiven van deelnemer naar toeschouwer, maar desondanks zijn hoop en betrokkenheid wilde bewaren. In die strijd ‘om erbij te blijven’ vind ik aanknopingspunten met de mystiek.

De mystieke liefde, aldus de Christelijke Encyclopedie, zuivert het verstand, de wil en het geheugen, totdat deze volkomen zijn afgestemd op God, wat uiteindelijk resulteert in een ‘gedragen worden door God’. Het is een geestelijk proces dat alle niveaus en alle dimensies van het menselijk bestaan omvat en waardoor gaandeweg het centrum van zijn bewustzijn en handelen buiten hemzelf komt te liggen. De mens kan dat niet zelf bewerkstelligen, maar hij kan er zich wel op voorbereiden, ondermeer door het gebed.

Ik voel een zekere verwantschap tussen dit mystieke proces en Bert’s opvatting over ‘ware autonomie’ en zijn getuigenis over de van de bestaande wereld losgemaakte vrijheid waarin de van licht getuigende stem hem zet, omdat zo het centrum van bewustzijn en handelen ook buiten hemzelf lijken te liggen. Of die verwantschap bij nadere inzien stand houdt weet ik niet, maar als punt voor nadere bestudering wil ik het toch noemen.

Bidden heeft een centrale plaats in de mystiek. In Bert’s theologie is het gebed het hart. Daarin vraagt de gemeente wat haar onder de gegeven omstandigheden van het moment te doen staat. Bert had in zijn nadagen steeds meer moeite zijn tijd te verstaan en te begrijpen wat hem te doen stond. Waren eerder zijn heldere verstand en scherp analytisch vermogen zijn grote kracht nu voelde hij zich meer en meer aangewezen op de afstemming op Gods woord en beloften, getuige zijn uitspraken “ik leef bij het innerlijk licht” en “ik leef op zijn adem”.  Zijn brullen werd bidden, maar zijn verontrusting werd er niet minder om. Die verandering leverde hem het verwijt op  dat hij ‘vroom’ geworden was. In zijn onzekerheid daarover zei hij eens tegen mij “Ze vinden dat ik vroom geworden ben”, waarop ik antwoordde “Gelukkig wel”. Hij lachte opgelucht. Niet lang daarna overleed hij en zongen wij in zijn uitvaartdienst: 

Niet als een storm, als een vloed,
niet als een bijl aan de wortel
komen de woorden van God,
niet als een schot in het hart.

 Maar als een glimp van de zon
een groene twijg in de winter,
dorstig en hard deze grond –
zo is het koninkrijk Gods.

Stem die de stilte niet breekt
woord als een knecht in de wereld
naam zonder klank zonder macht
vreemdeling zonder geslacht.

Kinderen armen van geest
mensen gelouterd tot vrede
horen de naam in hun hart
dragen het woord in hun vlees.

Blinde herkennen de hand
dovemansoren verstaan hem
zalig de man die gelooft
zalig de boom aan de bron.

Niet in het graf van voorbij
niet in een tempel van dromen
hier in ons midden is Hij
hier in de schaduw der hoop.

Hier in dit stervend bestaan
wordt Hij voor ons geloofwaardig
worden wij mensen van God,
liefde op leven en dood. 

(uit: Liedboek voor de kerken, gezang 325, Huub Oosterhuis)