Lezing door Evert Jan de Wijer

De zucht naar vrijheid,

een kleine theologische biografie van Bert ter Schegget.

Evert Jan de Wijer, 23 april 2013

 

Ter Schegget citeerde graag de anekdote dat hij, niet lang voor diens dood, samen met zijn leermeester Miskotte in de tuin van de oude pastorie in Voorst, de Olde Wehme, rondliep. Het was helder en zonnig weer en het voorjaar liet zich prachtig zien. Tenslotte stonden ze bij het zijhek, waar de enorme beuken zich verhieven. Waarover zij spraken, kon Ter Schegget zich niet meer herinneren maar plotseling keek Miskotte omhoog, naar het geweldige bladerdak dat zich scherp aftekende tegen de blauwe lucht, hij werd ontroerd en zei: ‘De engelen hebben een wak in de hemel geslagen’.

 

Mogelijk klinkt dit verhaal strijdig met alles waarmee u in dit huis gevoed bent aan rechtmatig verzet tegen natuurlijke theologie. Toch, met een eigenwijsheid die ik met mijn leermeester Ter Schegget deel, zal ik vasthouden aan het belang van deze anekdote als een sleutel tot het verstaan van de inzet van de theologie van G.H. ter Schegget. Er is vanzelfsprekend een inhoudelijke grond voor het feit dat dit voor Ter Schegget zo’n geliefd verhaal was. Het had zijn instemming. Ter Schegget was in veel opzichten een volbloed leerling van K.H. Miskotte. Niet alleen deelde hij met hem een voorliefde voor een abundante stijl en een feilloze antenne voor programmatische titels (Als de goden zwijgen, Edda en Tora, Bijbels ABC, Volmacht in onmacht, Vrijheid door gehoorzaamheid, het innigst engagement, de andere mogelijkheid) maar ook was hij om het met een door Miskotte veelgebruikt woord van Gautier te zeggen, een theoloog ‘pour qui le monde visible existe’. Hij was – in het spoor van Miskotte – een aardgebonden theoloog en verwachtte het heil van God nergens anders dan op deze aarde nieuw. Dat bracht met zich mee dat hij – naar mijn smaak ook wel onbemiddelder en radicaler dan zijn Barthiaanse bentgenoten – verbindingen zocht en vond met de aardse en lichamelijke werkelijkheid waarin wij leven. Ik herinner mij bijvoorbeeld een oppositie tijdens een Bijbelstheologische promotie in Amsterdam waarin hij aandacht vroeg voor het werkelijkheidsveranderende karakter van de Schriftuurlijke verkondiging. Als het allemaal Schrift en Woord zou blijven – waartoe de promovendus in goed-Amsterdamse traditie neigde – was dat ‘slecht nieuws voor slaven die door de Schriften de smaak naar meer geleerd zijn’. Ook zou Ter Schegget met name in zijn Duitse periode, als hij werkzaam is in Berlijn, ontdekken dat hij meer verwantschap en affiniteit met de Bultmannianen zou ontwikkelen dan met de Barthianen die, naar zijn zeggen: ‘niet verder kwamen dan de repristinatie van orthodoxe standpunten’. Vanzelfsprekend is er een theologische argumentatie aan te voeren voor een dergelijk standpunt maar als ik nog even wat langer de olifant in de dialectische porseleinkast mag spelen, een dergelijke theologische positionering is natuurlijk nooit zonder biografische component. U heeft mij daartoe ook oorlof gegeven door een eerste bijeenkomst te organiseren rondom de samenhang van biografie en theologie bij G.H. ter Schegget.

 

In dit verband zou ik graag op twee elementen willen wijzen. Er is – in de eerste plaats – een genetische component. Ter Schegget wijst daar zelf op in één van zijn fraaie biografische schetsen over het sterven van zijn vader in de bundel Indachtig. Daar beschrijft hij hoe zijn vader – weinig bezorgd over zijn persoonlijke verhouding met God – stierf met de hand slaande op het nachtkastje, roepend ‘Onrecht, onrecht’, omdat de beloften der profeten, op wat schamele tekenen na, geen werkelijkheid zijn geworden tijdens zijn zeventig jaar van hopen en wachten. Het was alles bengaals vuur van een gedoofde Apocalyps gebleken. IJdele hoop van de arbeiders uit wier kringen hij voortkwam. Wat bleef was het hoongelach van de sentimentele literatoren, de burgermannen, die meesmuilend glimlachen om de ellende van het volk. Een tweede element, dat om het zo maar eens te zeggen, het biografisch-bepaalde omvat, is dat de theologie van Barth  zoals ook Ter Schegget meldt, op een zeer bepaalde manier in Nederland ontvangen werd. De Kirchliche Dogmatik kwam – onder leiding van theologische voormannen van het hersteld verband zoals K.H. Kroon en J.J. Buskes, die zelf weer sterk beïnvloed waren door de interpretatie van K.H. Miskotte – binnen via de zogenaamde ‘kleine letters’. Dat betekent – in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Duitse en Engelse receptie – dat de exegese centraal stond en op deze wijze het aardgebonden karakter van de verwachting van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde waarop gerechtigheid woont, werd ontdekt. Of – om het met weer zo’n welgekozen titel van een artikel van K.H. Miskotte in een ‘Festschrift’ voor Karl Barth te zeggen – ‘Barth’ werd vooral begrepen als een ‘Erlaubnis zum schriftgemässem Denken’; een theologische legitimatie te mogen denken volgens de grondstructuren der Schriften. In deze combinatie van biografie en theologische opvoeding, verenigd in het feit dat de jonge Ter Schegget vanaf zijn twaalfde levensjaar zo grondig door zijn vader werd gecatechetiseerd dat hij met die kennis later moeiteloos zijn tentamens dogmatiek bij Van Niftrik haalde, werd – met een woord van Nietzsche – de aarde trouw gebleven en dus ook de concrete, aardse verwachting van de beloften Gods. In deze combinatie dus van biografische en theologische genese, die trouwens zo goed als onontwarbaar is, was Ter Schegget uitermate gevoelig voor het verband tussen deze, onze aardse werkelijkheid en wat God de mens heeft beloofd. Daar doet – om het zo maar eens te zeggen – de mens rechtmatig een beroep op zoals hij het in de titel van zijn proefschrift zal zeggen; een beroep op de stad Gods als concrete, aardse werkelijkheid die ons beloofd is. Zo citeert Ter Schegget meermalen met instemming zijn leermeester Miskotte dat het heidendom vooral begrepen moet worden als een ontijdige anticipatie op wat God inderdaad heeft beloofd: God te zien in alles en gelukkig te zijn in wat dan bestaat. Daarmee is tegelijkertijd natuurlijk een gigantisch verschil aangegeven maar u voelt wel dat het ‘Erdgeruch’ en de concrete lichamelijke werkelijkheid nooit aan de theologie van Ter Schegget heeft ontbroken.

 

Dat heeft Ter Schegget dan ook altijd in een kwetsbare positie gebracht. Precies omdat bij hem de concrete werkelijkheid meedeed, laadde hij de verdenking op zich dat hij daarmee te stringente verbindingen legde, bijvoorbeeld  – en die discussie is recentelijk opgewaaid na een indrukwekkende reactie van zijn dochter Elfriede op het boekje van Wilken Veen – met de revolutie en het marxisme. Waar Elfriede in deze introductie niet ten onrechte en ook al zou deze zachtmoedig zijn, de revolutie in het denken van Ter Schegget centraal ziet staan, brengt zij op dit punt stevige kritiek in. Hoewel van meet af niet zonder reserves maar mogelijk toch op de golven van de tijdgeest valt bij de jonge Ter Schegget wel een sympathie voor de revolutie waar te nemen maar zelfs in zijn jonge jaren overheerst de opvatting dat geen menselijk ondernemen het Koninkrijk Gods kan binnenhalen. Men kan ernaar hopen, verlangen en smachten en primair dat idee komt tot uitdrukking in het revolutionaire. Ofschoon Ter Schegget met name in zijn jaren aan De Horst bepaald een kenner was van de marxistische theorievorming, was het met name dat aspect van Marx dat hem het meest boeide. Hij begreep Karl Marx primair in zijn joods-messiaanse geestdrift. Graag citeerde hij de uitspraak van Miskotte in diens Messiaansch Verlangen over de rechtmatigheid die ook in de historische vergissing is gelegen, als rabbi Aqiba in de messiaanse gestalte van Bar Kochba gelooft. Zo kon hij mij ook toevoegen dat ik mij niet moest schamen voor het revolutionaire elan van mei ’68, hetgeen ik  serieus nam maar mij ook enigszins vermaakte omdat ik destijds vier jaar was. Wat ik maar wil zeggen is dat Ter Schegget zich zeer betrokken voelde bij de bewegingen van de geschiedenis maar ook een fijne antenne had voor waar deze bewegingen stolden tot ideologie en onderdrukking. Ook hier valt weer een biografische en een theologische component te onderscheiden. Allereerst meende Ter Schegget dat een kritische reserve een familietrek van de Ter Scheggets was. Ter Schegget leverde ook het verhaal over van zijn vader die tijdens de bevrijding samen met hem ziet hoe er op NSB-ers en collaborateurs wordt gejaagd. Hij keert zich om naar zijn zoon en zegt: ‘Nu moeten wij voor hen doen, wat wij in de oorlog voor de joden deden’. Een ander, belangrijk biografisch gegeven is dat de theologie van Ter Schegget zich ontwikkelde tegenover de achtergrond van de ervaring van de historische mislukking van elke revolte. In zijn Berlijnse jaren had Ter Schegget genoeg meegemaakt om niet in het ‘reëel-bestaande socialisme’ te kunnen geloven en een ingrijpende ervaring (ingrijpender dan de Hongaarse opstand in 1956, het waartegen hij voornamelijk zag als rabiaat anticommunisme) was het gewelddadig beëindigen van de Praagse Lente in 1968. Met name omdat hij daar onder leiding van Dubçek en de Kafka-kenner Goldstücker voor een moment een verwerkelijking zag van een socialisme met een menselijk gezicht en waarin iets van het humanum behouden bleef. Het theologiseren van Ter Schegget stond dus van meet af in het teken van de deceptie. Bij momenten heeft Ter Schegget zijn hoop gevestigd op bepaalde ontwikkelingen, met name het China van Mao Tse Tung moet hier genoemd worden en de Sandinistische revolutie in Nicaragua. Een reis echter door dit gebied in de negentiger jaren heeft hem volgens zijn dochter definitief van zijn hoop ontroofd dat het socialisme werkelijk in staat zou zijn maatschappelijke structuren te verbeteren. Tot die tijd had hij daar nog wel enigszins fiducie in, na deze reis – die overigens ook voor een aantal jaren publicitaire stilte zou zorgen, hij was werkelijk van slag en ook wel voor een tijd gedesoriënteerd – zei hij dat niet meer en besloot dat de parlementaire democratie – bij mijn weten naar een woord van Churchill – de minst slechte vormgeving van het politieke leven is. Overigens heeft u wellicht als voorbereiding op deze avond ook gelezen dat hij tegenover mijn jeugdig anarchisme, de regels van het democratisch spel verdedigde. Ik wilde hem wat in de hoek van het anarchisme dringen maar dat vond hij slechts het privilege van prinsen als Bakoenin.

 

Belangrijker echter vind ik het om vanavond duidelijk te maken dat er ook theologisch sterke waarborgen zijn tegen een al te nadrukkelijke verbinding tussen onze werkelijkheid en ons geloven. De werkelijkheid moet verstaan worden als het perk waarin de beloften Gods ingelost zullen worden en zo is het geloof en alle kenmerken daarvan van meet af eschatologisch van aard; het anticipeert op de komst van het Koninkrijk van God. Een goed voorbeeld daarvan is de voor Ter Schegget belangrijke categorie van het geweten. Dat is niet iets dat je hébt, als een soort antropologische categorie maar iets dat ontstaat, gewekt wordt door de roepstem Gods. Als God vraagt naar de mens: Adam, waar ben je? Kaïn, waar is je broertje Abel, dan – om het krom maar toch bijbels te zeggen – dan gebeurt het geweten. Zo – misschien merkte u het al een beetje – aarzel ik ook wat over de term geloof. Als zodanig vinden wij deze term ook niet in het werk van Ter Schegget. Geloven is eerder een werkwoord, een acte van vertrouwen dat ontstaat in het gebed dat daarom ook het hart vormt van de ethiek. En dan zeg ik het eigenlijk nog iets te rond en te mooi want dat geloof manifesteert zich allereerst als ongeloof, als verzet, als woede en als zucht. Het is ook de teleurstelling om het uitblijven van zichtbare tekenen van Gods bevrijdende aanwezigheid. Een reden waarom bijvoorbeeld de psalmen waar dergelijke woedende vragen over de presentie Gods gesteld worden, geliefde preekstof voor Ter Schegget vormde. Denkenderwijs is het beter te spreken over het ongeloof van Ter Schegget, diens atheïsme, dat het volkomen tegendeel is van een modieuze aanzet tot salonfähige wijsgerige positie. Bij Ter Schegget is diens atheïsme een noodzakelijk uitvloeisel van zijn geloof in de bijzondere God van Israel. Wie diens stem en komst in ons midden inwacht is meer of min gedwongen zijn plaats vrij te houden van andere goden en machten die over ons willen heersen. Zo kan Ter Schegget herhaaldelijk zeggen dat hij ter wille van God afziet van God. Nog beter is het om in dit verband te refereren aan het zeer specifieke gebruik dat Ter Schegget maakt van de term bevinding. In navolging van zijn leermeester Miskotte wordt deze term existentieel geïnterpreteerd: het gaat om de wijze waarop een mens zich voor God en in de wereld be-vindt. Dat wil zeggen dat hiermee ook de ervaringen van de afwezigheid van God gearticuleerd worden en de wanhoop om het uitblijven van diens daden van gerechtigheid. In de bevinding doet dus het ongeloof, het niet-ervaren geheel en al mee. Niet als methodisch beginsel, waartoe bijvoorbeeld negatieve theologie neigt, maar als genuïn bestanddeel van het geloof als vertrouwen in de bijzondere God van Israël.

 

Hiermee komen wij op een ander, vitaal punt in de theologie van Ter Schegget. Meer dan welke theoloog uit de Barthse school in dezen lande, zoekt hij de uiterste randen van de dialectiek op. Reeds in zijn dissertatie klinkt het dat wie een te steile eschatologie hanteert, het voorlaatste prijsgeeft aan de hopeloosheid. Elders, o.a. in het interview dat ik met hem had t.g.v. de feestbundel bij zijn emeritaat, zou hij dit standpunt herhalen: wie de hoop te steil hanteert, wandelt langs de rand van het nihilisme. In de Adventus Dei is ook het futurum gelegen. Hiermee wil niet gezegd zijn dat ook voor Ter Schegget geldt dat de werkelijkheid niet chaotisch zou zijn. Hem is elk geschiedenisoptimisme in de zin van bijvoorbeeld Berkhof, vreemd. Ook voor hem geldt het woord van Miskotte ‘dat de geschiedenis een vreemd samenspel is van engelen en demonen’. Maar het is wel een samenspel van engelen en demonen. Soms breekt Gods licht in mensen door. Het heeft geen durée. Indie zin is het te vergelijken met het Barthse  je und je dat ook wel vergeleken is met blikseminslagen. Ter Schegget heeft – wederom in combinatie van denken en biografie – een grote gevoeligheid ontwikkeld voor waar deze momenten stollen tot ideologie maar dat weerhoudt hem er toch niet van om de beloften Gods in te wachten in deze, onze werkelijkheid. In het spoor van zijn leermeester Miskotte brengt Ter Schegget een segment chiliasme binnen in de theologie. Het is hier of nergens. Waar sprake is van een nieuwe hemel en een nieuw aarde wordt geen hemelzucht gekweekt maar de belofte gedaan dat déze aarde en déze hemel vernieuwd zullen worden. Op grond van deze belofte van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde die komt, nemen mensen een voorschot op het komende, zoals Ter Schegget het in zijn laatste boek over de Bergrede schrijft. Het Koninkrijk dat komt, wil begroet worden en daarom mag de ‘utopie van het Rijk niet als totaal onhaalbaar en onmogelijk worden gezien. Zij is wel degelijk een motief tot een nieuwe gezindheid en tot een anders denken en handelen’. Het Koninkrijk komt en is een gave Gods. Maar de nabijheid ervan zet ons in beweging naar haar richting. In dit verband herinner ik mij ook dat Ter Schegget tijdens een klein symposium ter gelegenheid van diens emeritaat in een geding met zijn opvolger De Kruijf. Waar voor beiden vaststond dat de Mensenzoon zou wederkeren, legde Ter Schegget het accent en de urgentie op die Bijbelse frase die daar meteen op volgt: ‘Maar zal de Mensenzoon wel geloof vinden op aarde?’

 

Zo blijft Ter Schegget misschien nog wel meer dan zijn leermeester Miskotte en in ieder geval meer dan zijn Barthiaanse bentgenoten te kenschetsen als de theoloog van het Messiaans verlangen. Waar Miskotte in zijn gelijknamig boek uiteindelijk min of meer het o.a. door Henriette Roland Holst gearticuleerde verlangen corrigeert door de in Christus gegronde verwachting, zou Ter Schegget dat in zijn theologie niet ontkennen maar tenminste een grote affiniteit tonen met dit niet van Messiaanse elementen gespeende verlangen dat ons niet zozeer gearticuleerd maar eerder ongearticuleerd ter ore komt. In gearticuleerde vorm is het al snel een vorm van systematiek en ideologie waaruit het verlangen alweer verdwenen is. zoals ooit eerder de stank en het zien van de concrete ellende in de Derde Wereld voor Ter Schegget een ommekeer in zijn theologisch denken betekende, zo zou dat blijven gelden voor heel zijn theologisch bestaan, dat in hoge mate door zijn sensiviteit werd bepaald. Niet zozeer engelen sloegen in zijn ogen een wak in de hemel maar veeleer de mensen in hun zuchten en steunen, hun bidden, hun smachten en haken naar het Koninkrijk van God.

 

 

 

 

 

 

 

Geef een reactie