De Bergrede in context – Alex van Heusden

De Bergrede in het evangelie van Matteüs

Alex van Heusden

Het evangelie van Matteüs begint zo: ‘Boek van de verwekking van Jezus Messias, de zoon van David, de zoon van Abraham.’ In de ouverture van het verhaal dat op naam staat van Matteüs, wordt Jezus niet getypeerd als een Jood uit Nazaret in Galilea, maar als ‘zoon van David, zoon van Abraham’. Nu kan elke Jood zeggen: ik ben een kind, dochter of zoon, van Abraham. Maar niet elke Jood kan zeggen: ik ben een kind, dochter of zoon, van David. Dat is voorbehouden aan de messias, de gezalfde van Israël, de bevrijder. Die wordt kind van David genoemd. Reeds in de eerste woorden van zijn evangelie laat Matteüs er geen twijfel over bestaan dat hij in de Joodse leraar uit Nazaret de messias heeft herkend. Vaste grond voor deze overtuiging zoekt hij in TeNaCH, de Hebreeuwse bijbel.

Matteüs is te rade gegaan bij wat geschreven staat. De uitdrukking ‘boek van de verwekking’ (Grieks: biblos geneseôs) ontleent hij aan Genesis. De uitdrukking ‘dit zijn de verwekkingen van…’ is een terugkerende literaire stijlfiguur in het eerste boek van de bijbel (zie Genesis 2:4; 6:9; 10:1.32; 11:10.27; 25:12.13.19; 36:1.9; 37:2). Om die reden wordt Genesis ook wel Boek van de verwekkingen (Hebreeuws: sefer toledot) genoemd: ‘Dit is het boek van de verwekkingen van adám…’ (Genesis 5:1). Het Hebreeuwse woord adám betekent ‘mens’, maar collectief ‘mensheid’. Elke mens is adám en alle mensen samen, van alle vorige en toekomstige generaties, zijn adám. Zo verhaalt het boek Genesis de verwekking of wording van de mensheid op aarde en binnen die mensheid de verwekking of wording van Israël. Het relaas van Matteüs borduurt daarop voort: het presenteert de verwekking of wording van een nieuwe mensheid uit de verwekking of wording van Jezus Messias. De bevrijding van Israël door de messias moet leiden tot de bevrijding van alle volkeren uit het slavernijsysteem van het Romeins Imperium. Daarom verloopt het verhaal van Matteüs van Galilaia tôn ethnôn (Matteüs 4:15), Galilea of ‘landstreek der volkeren’ (gojiem) naar panta ta ethnè, ‘alle volkeren’ (Matteüs 28:19).

 

Het evangelie van Matteüs is als volgt opgebouwd:

 

1-2                             Ouverture: de verwekking van de messias

3:1-4:11                    Inleiding: doop en beproeving van de messias

4:12-7:29                 De leer van het koninkrijk

(2) 8:1-10:42           De macht van het koninkrijk

(3) 11:1-13:52          De geheimen van het koninkrijk

(4) 13:53-18:35       Het verzet tegen het koninkrijk en de trouw van de leerlingen

(5) 19:1-25:46         De komst van het koninkrijk

26-28                       Epiloog: dood en opstanding van de messias

De hoofdmoot van dit relaas over Jezus telt vijf delen die de woorden en daden van de messias verhalen. In elk deel staat een redevoering, dus uitvoerig onderricht, bij monde van Jezus, vijf in totaal. Vijf is het getal van de Thora: de vijf boeken van Mozes. Matteüs portretteert Jezus als een nieuwe, tweede Mozes – dus als een leraar van Thora. Vooral in de zogeheten Bergrede (Matteüs 5-7) manifesteert Jezus zich als leraar van Thora. De vijf redevoeringen in schema:

5-7                             redevoering 1: Bergrede; Jezus als nieuwe Mozes

10                               redevoering 2: uitzending van de twaalf

13:1-52                      redevoering 3: parabels en gelijkenissen

18                               redevoering 4: het koninkrijk der hemelen

24-25                         redevoering 5: de laatste dingen; het oordeel

 

Als dit onderricht beëindigd is met de rede over de ‘laatste dingen’ en over het oordeel, lezen we (Matteüs 26:1):

En het geschiedde

toen Jezus al deze woorden beëindigd had,

dat hij sprak tot zijn leerlingen:

Jullie weten, over twee dagen is het Pascha…

Hier begint de epiloog van het evangelie van Matteüs, het verhaal over de dood en opstanding van de messias.

Volgens Matteüs is de Thora het hart van Jezus’ onderricht. In de Bergrede lezen we (Matteüs 5:17-19):

Meen niet dat ik gekomen ben om de Thora en de Profeten te ontbinden.

Ik ben niet gekomen om te ontbinden, maar om te vervullen.

Amen – ik zeg jullie:

voordat de hemel en de aarde voorbijgaan

zal geen jota en niet één haaltje uit de Thora voorbijgaan

totdat alles is geschied.

Wie dus een van deze opdrachten ontbindt en zo aan de mensen onderricht,

hij zal kleinste worden geroepen in het koninkrijk der hemelen.

Maar wie ze doet en onderricht,

hij zal grootste worden geroepen in het koninkrijk der hemelen.

Alleen bij Matteüs vinden we deze uitspraak over de blijvende status en geldigheid van Thora en Profeten. Wel vol gemaakt, ‘vervuld’. Voor Matteüs is het Thora-onderricht van Jezus, zoals in zijn evangelie opgetekend, het laatste en definitieve. Matteüs neemt zo ten aanzien van de Thora een andere positie in dan zijn drie collega-evangelieschrijvers. En vergeleken met Paulus kiest hij voor een radicale koerswijziging.  Paulus huldigde de opvatting dat gojiem, mensen uit de volkeren, niet-Joden dus, die toetreden tot de messiaanse ekklesia, niet naar de voorschriften van de Thora hun leven moeten inrichten. Zij worden geen Joden en de mannen onder hen laten zich niet besnijden. De Jood blijft Jood – met de Thora. De Griek blijft Griek – zonder de Thora. Ieder blijft in zijn eigen ‘roeping’ (2 Korintiërs).

Matteüs maant: terug naar de Thora! Aan het slot van zijn evangelieverhaal geeft hij Jezus het laatste woord. Hij zegt tot zijn leerlingen (Matteüs 28:19-20):

Ga, maak alle volkeren tot leerlingen,

doop hen op de NAAM, van de vader, van de zoon en van de inspiratie der heiliging,

leer hen te bewaren alles wat ik jullie heb opgedragen.

En zie, ik zal zijn met jullie, alle dagen,

tot aan de voleinding der wereldtijd.

Alle volkeren moeten tot leerlingen worden gemaakt. Zij zullen leren te bewaren de woorden van de Thora zoals die in de messiaanse uitleg van Jezus hun definitieve betekenis hebben gevonden, zijn ‘vervuld’. Aldus Matteüs. Daaruit volgt overigens niet dat de mannen uit de volkeren worden besneden. Allen worden gedoopt met water.

Is de Bergrede in het evangelie van Matteüs anti-Joods? Die vraag is veelvuldig gesteld. In zijn boek Balk en splinter, met als ondertitel Joodse achtergronden van de Bergrede, verschenen in 2011 en toen gepresenteerd in De Nieuwe Liefde tijdens een bijeenkomst ter gedachtenis aan rabbijn Yehuda Aschkenasy – in Balk en splinter demonstreert Marcus van Loopik aan de hand van talloze voorbeelden uit de rabbijnse en andere literatuur hoe door en door Joods de Bergrede is. Kan de Bergrede dan tegelijk anti-Joods zijn? Die vraag valt niet een, twee, drie te beantwoorden.

De Bergrede is een vorm van Thora-uitleg. Een Joodse leraar verklaart de Thora aan zijn Joodse leerlingen. In heel veel christelijke exegese is dat onderbelicht geraakt en zelfs buiten beschouwing gelaten: dat hier een Joodse leraar aan het woord is, geworteld in de Thora en vertrouwd met uitlegtradities van de Thora.

Het groteske misverstand dat Jezus zich gedistantieerd zou hebben van Joden en hun Jodendom, en daarna ook zijn leerlingen, gaat vooral terug op een foutieve lezing van de zogeheten antithesen in de Bergrede. De eerste begint zo (Matteüs 5:21v):

Jullie hebben gehoord dat tot de ouden gezegd is:

‘Jij zult niet moorden’ (Exodus 20:13) en

Al wie moordt, zal worden onderworpen aan het gericht.

Maar ik zeg jullie…

Volgt de uitleg bij monde van Jezus. ‘Maar ik zeg jullie…’ Marcus schrijft hierover in Balk en splinter: ‘We mogen de betekenis van ‘Maar ik zeg jullie’ niet overschatten. De gebruikte formulering lijkt sterk op een patroon van redeneren dat we kennen uit de rabbijnse traditie’ (p. 124).

Hoe ziet dat patroon eruit? Jezus citeert uit de Thora: Jij zult niet moorden. Dan komt hij met een eerste uitleg, die hij ontleent aan de traditie: Al wie moordt, zal onderworpen worden aan het gericht. En ten slotte geeft hij zijn eigen uitleg. Dat ‘Maar ik zeg jullie’ zou je als volgt kunnen parafraseren: ‘Welnu, mijn commentaar luidt’ of ‘verdere studie leert, wat mij betreft’. Zo gaat een Joodse leraar in zijn Thora-onderricht te werk.

Maar – en dit is echt een máár: één vers eerder in Matteüs lezen we een venijnige uitspraak aan het adres van Schriftgeleerden en Farizeeën (Matteüs 5:20):

Als jullie gerechtigheid niet overvloedig is,

meer dan die van de Schriftgeleerden en Farizeeën,

zullen jullie het koninkrijk der hemelen zeker niet binnengaan.

Deze uitspraak gaat niet terug op de historische Jezus, maar komt uit de koker van Matteüs. Dat kun je ook lezen in Balk en splinter. Daarom krijgt Matteüs de rode kaart van Marcus (van Loopik). Matteüs zou anti-Joods zijn. Volgens Marcus haat hij de Farizeeën ‘uit de grond van zijn hart’ (p. 305) en is Matteüs de ‘anti-Joodse evangelist’ (p. 326). Daarmee is zeker niet de Bergrede als geheel anti-Joods, die blijft, om met Yehuda Aschkenasy te spreken, door en door Joods. Maar de Bergrede is wel onderdeel van een verhaal over Jezus dat sterk polemische trekken vertoont. De heftigste uitspraak is wel deze (Matteüs 23:2-3.23-24):

Op de leerstoel van Mozes zitten de Schriftgeleerden en de Farizeeën.

alles wat zij jullie zeggen, doe dat en bewaar,

maar doe niet volgens hun werken.

O wee, jullie Schriftgeleerden en Farizeeën, uitlegkunstenaars (hupikritai)!

Je draagt je tienden af van kruizemunt, dille en komijn

en wat zwaar weegt in de Thora laat je weg:

het oordeel (krisis), het erbarmen (eleos) en het vertrouwen (pistis).

Dit moet je doen, maar het andere niet weglaten.

Blinde wegwijzers jullie,

die de mug uitziften, maar de kameel doorslikken.

‘Alles wat zij jullie zeggen’: daarmee wordt gedoeld op de mondelinge traditie van uitleg van de Thora. Matteüs staat in dit opzicht dicht bij de Farizeeën. Tegelijk is hij in conflict met hen. Een Jood, leerling van Jezus Messias, bindt de strijd aan met andere Joden, een woordenstrijd over de juiste interpretatie van de Thora en hoe die in praktijk te brengen.

Drie woorden in dit tekstfragment springen in het oog: oordeel, erbarmen en vertrouwen. Die drie woorden komen vaker voor in het evangelie van Matteüs, maar enkel hier bij elkaar en vormen zij een trits. Volgens Matteüs moet daar het accent liggen als het gaat om het doen van Thora en niet bij formele en rituele zaken, dus niet bij het afdragen van kruizemunt, dille en komijn. In zijn magnum opus Deze wereld anders. Politieke geschiedenis van het Grote Verhaal schrijft Ton Veerkamp: ‘Je moet tienden geven, maar je moet je vooral laten leiden door het oordeel, het erbarmen en het vertrouwen [in de messias]; dat weegt zwaarder. (…) In het oordeel wordt ieder naar zijn daden beloond (Matteüs 16:27)! Het zijn de werken van de mensen die hen op de dag van het oordeel (krisis) zullen rechtvaardigen of veroordelen (Matteüs 25:31-46). Het zijn de werken van erbarmen of solidariteit (eleos) waartoe het vertrouwen (pistis) in de messias de kracht geeft’ (p. 367).

In welk, ook politiek klimaat is het evangelie van Matteüs geschreven en overgeleverd? Ik  schets enkele historische lijnen.

Na de verwoesting van Jeruzalem, stad en heiligdom, door toedoen van Romeinse legioenen in het jaar 70 werd de tempelbelasting – de tiende, gelijk aan twee drachmen – vervangen door een belasting ter bekostiging van de restauratie en het onderhoud van de tempel van Jupiter op het Capitool in Rome. Die belasting werd fiscus Judaicus, ‘Jodenbelasting’, genoemd.

Domitianus, een zoon van Vespasianus, was de derde en laatste keizer van het Flavische huis. Geen aangenaam heerschap: niet lang na zijn aantreden in het jaar 81 – hij volgde zijn broer Titus op – ontpopte hij zich als een tiran met uiterst wrede trekken. Sinds 86 liet hij zich bovendien aanspreken met Dominus et Deus, ‘Heer en God’. Onder zijn despotische bewind verslechterde het klimaat voor de Joden in het imperium. Een waar anti-judaïsme greep om zich heen, zoals valt af te leiden uit de werken van schrijvers en dichters uit die periode en tot ver in de tweede eeuw. Seneca, de filosoof, Juvenalis, de satiricus, Tacitus, de historicus – geen van hen liet zich onbetuigd als het erom ging Joden te beledigen en door het slijk te halen. ‘Een uiterst misdadig volk’, ‘een vloek voor anderen’, Joden zijn bijgelovig, eten geen varkensvlees (wat een onzin!), houden sjabbat (de luiwammesen!), laten zich besnijden (verminking van het lichaam!), enzovoort, enzovoort.

Wat Domitianus het meest stoorde aan de Joden, was hun ontkenning van zijn goddelijkheid en, als consequentie daarvan, hun weigering voor hem offers te brengen. Zijn ongenoegen daarover vertaalde hij in een aanscherping van de fiscus Judaicus in het begin van de jaren negentig. Geschiedschrijver Suetonius schreef daarover (Leven van Domitianus XII,2):

Vooral de belasting van de Joden werd met meedogenloze strengheid geïnd. Dit leidde tot aanklachten bij de belastingdienst tegen mensen die, ook zonder zich als zodanig bekend gemaakt te hebben, als Joden leefden, of die hun herkomst verborgen hadden gehouden en de aan hun volk opgelegde belasting niet hadden betaald. Ik herinner mij nog dat ik er als jongen getuige van geweest ben dat een negentigjarige grijsaard door een belastingambtenaar te midden van een groot aantal adviseurs werd onderzocht om te zien of hij besneden was.

In deze tekst is sprake van Joodse belastingontduikers, naast niet-Joden die nagenoeg als Joden leefden (zogeheten ‘sympathisanten’), en mogelijk ook nog proselieten, dus niet-Joden die tot het Jodendom waren overgegaan door zich te laten besnijden, althans de mannen onder hen. Nieuw aan deze maatregel was dat voortaan ook judaïserende niet-Joden de Jodenbelasting moesten opbrengen. Onder hen werden ook niet-Joodse aanhangers van de Jezusbeweging gerekend. Zo is de fiscus Judaicus, naast andere factoren, een breekijzer geworden in de verhouding tussen Joden en messiaanse ekklesia. Leerlingen van Jezus gingen de associatie met Joden en Jodendom in hun portemonnee voelen. En dat kan harder aankomen dan allerlei geschillen van theologische en halachische aard, waarover altijd nog te praten valt.

In de nazomer van het jaar 96 werd keizer Domitianus vermoord. Velen in Rome haalden opgelucht adem, ook de Joden die de stad bewoonden. Domitianus stierf kinderloos en er kon dus geen sprake zijn van erfopvolging. Daarop wees de senaat een uit zijn midden aan als de nieuwe keizer, de vijfenzestigjarige Marcus Cocceius Nerva, een vertrouweling van Domitianus en mogelijk betrokken bij het moordcomplot tegen hem. De bejaarde Nerva was slechts anderhalf jaar aan het bewind, maar in die korte periode voerde hij een politiek die leidde tot een zeker eerherstel van Joden en Jodendom – daarna, vanaf 98, was dat snel weer afgelopen. Onder Joden in Rome en daarbuiten flakkerde de hoop op dat hun positie verbeterd zou worden, toen Nerva kort na zijn aantreden een einde maakte aan de aanscherping van de Jodenbelasting, die gehate maatregel van zijn voorganger Domitianus.

Sommige geleerden dateren een vroegchristelijk geschrift, dat bekend staat als Brief van Barnabas, in de jaren van keizer Nerva. De brief is onmiskenbaar een anti-Joods document. De schrijver speelt in op het groeiend optimisme onder Joden dat het nieuwe, gunstige klimaat ertoe zou kunnen leiden dat het heiligdom in Jeruzalem, verwoest in het jaar 70, weer wordt opgebouwd. Hoor de volgende twee passages (Brief van Barnabas XVI):

1 Maar ook over de tempel zal ik u spreken,

hoe de rampzaligen dwaalden door hun hoop te stellen op het gebouw

als zou dit het huis van God zijn,

en niet op hun God die hen had geschapen.

(…)

4 Dit gebeurt:

want omdat zij oorlog voerden,

werd hij neergehaald door hun vijanden.

Maar nu zullen [zij en] de dienaren van hun vijanden hem weer opbouwen.

De ‘zij’ die oorlog voerden, zijn de Joden die in het jaar 66 de wapens opnamen tegen de Romeinen, ‘hun vijanden’. Resultaat was dat het heiligdom werd ‘neergehaald’. Maar nu, onder Nerva, de toenmalige vijanden weer op goede voet staan met elkaar, zou het wel eens kunnen zijn dat zij de handen ineenslaan om het heiligdom weer op te bouwen. Daar wilde Barnabas niets van weten, van enige vorm van eerherstel voor het Joodse volk.

Barnabas was één stem, Matteüs een andere. Matteüs wil de dialoog met andere Joden niet opgeven. Hij houdt zijn lezers voor: ‘Hoor naar de Schriftgeleerden en de Farizeeën, neem hun Thora-onderricht ter harte, maar doe niet volgens hun werken.’ Zijn woorden waren op den duur aan dovenmansoren gezegd. De dialoog begint te haperen, niet in het minst omdat de ekklesia het politiek beladen woord ‘messias’ hoog in het vaandel heeft. Een beweging die dat doet en volhoudt, ook na de catastrofe van het jaar 70, hoeft niet op grote bijval te rekenen. Vooral Joden die wonen in de steden van de diaspora – in Antiochië, in Alexandrië, in Korinte, in Athene, in Rome ook – worden door hun niet-Joodse buren streng gemaand niet ook, als hun volksgenoten in het Joodse land, in opstand te komen tegen het Romeinse gezag. Zij vrezen bewegingen met messiaanse aspiraties en nieuwe rampen die ook hen zullen bedreigen. De Jood Jesjoe’a, Jezus, blijven belijden als de messias mag dan een ander Joods geluid zijn, vele Joden zijn het gaan beschouwen als een nagenoeg anti-Joods geluid dat een regelrechte bedreiging inhoudt voor de toekomst van het Joodse volk, van Israël.

Zo ontstond er een conflict dat op den duur leidde tot verwijdering tussen de rabbijnse scholen en de messiaanse ekklesia. In de hevige polemiek tussen Jezus en de Farizeeën in, bijvoorbeeld, het evangelie van Matteüs wordt dit conflict terug-geprojecteerd. ‘Als jullie gerechtigheid niet meer is…’ enzovoort. Overigens gaat Matteüs niet alleen tekeer tegen Schriftgeleerden en Farizeeën, de leerlingen van Jezus krijgen het minstens zo hard te verduren. Simon Petrus, de eerste van de twaalf nog wel, wordt door Jezus ‘satan’ genoemd (Matteüs 16:23).

Het evangelie van Matteüs is een uitgesproken conflicttekst, dat is zeker. Maar het is niet ons conflict, ook al moeten wij dat conflict zo goed mogelijk leren begrijpen, anders gaan we snel in de fout als we het verhaal van Matteüs, inclusief de Bergrede, proberen uit te leggen. Wij moeten dat conflict zeker niet voortzetten, niet met oude en niet met nieuwe middelen.

Dit kunnen we ook lezen in de Bergrede (Matteüs 5:43):

Jullie hebben gehoord dat er gezegd is:

Jij zult liefhebben, solidair zijn, met je naaste (= Leviticus 19:18),

maar je vijand zul je haten (uit een traditie van uitleg).

Nu zeg ik jullie (commentaar van Jezus):

Heb lief, wees solidair met je vijanden

en bid voor wie jou vervolgen.

Dat is een groot woord voor ons op de drempel van 2016. Ik vermoed dat Bert ter Schegget dit zou hebben uitgedragen als ‘Gebot der Stunde’. In deze wereld waarin scheidsmuren worden opgetrokken en ‘wij’ zouden moeten staan ‘tegenover ‘zij’. Zoals veelvuldig wordt gepropageerd. Zo niet dus.