Excurs 1 Barth en Heering . Behorend bij de lezing van Bram Grandia

In 1951 schenkt Karl Barth in zijn in dat jaar uitgekomen KDIII/4 in zijn scheppingsleer aandacht aan het in 1928 verschenen boek van G.J. Heering ‘De zondeval van het christendom’. In Duitsland verscheen het voor het eerst in 1930. Martin Rade schreef daarin een voorwoord. Barth spreekt over Heering aan het slot van zijn overwegingen bij het zesde gebod ‘Gij zult niet doodslaan’. Barth schrijft over het probleem van de oorlog. Hij noemt kort Kants tractaat ‘Vom ewigen Frieden’(1795). Hij noemt het Weens congres uit 1815 dat probeert de vrede in Europa veilg te stellen. Hij noemt Bertha von Suttner die na de oorlogen in 1866 en 1870 haar boek “De wapens neer’’ schreef . Barth vermeldt de leus ‘Nie wieder Krieg’ na de eerste wereldoorlog en komt dan bij het boek van Heering. Hij beschrijft het optimisme van Heering (pag. 178 in de eerste druk van de Duitse uitgave van de Zondeval) en hij laat Martin Rade aan het woord die schrijft dat de christelijke ethiek klaar is met de oorlog. Alles wat men nu nog zegt ter rechtvaardiging en verontschuldiging van de oorlog zijn achterhoede gevechten. En zegt Barth, klonk niet in 1938 na de vrede van München ‘vrede voor onze generatie’? Wat is er intussen gebeurd zegt Barth. Voor ons is de vraag van de oorlog geenzins ‘erledigt’.
Barth geeft vervolgens een aantal aanscherpingen van het geweten met betrekking tot zekere illusies. Barth zegt dat wie niet bereid is al te grote woorden in de mond te nemen het wellicht ook vandaag zal afwijzen om de positieve houding van de katholieke en protestantse kerkelijkheid en ethiek ten aanzien van de oorlog met Heering als ‘de zondeval van het christendom’te duiden . Als die zaak iets met de zomdeval van het christendom te maken heeft, dan moet je die in diepere oorzaken zoeken. Theologisch vooral in de ontaarding van de kerkelijke eschatologie en vandaaruit in de overschatting en vervolgens verkeerde interpretatie van de gegevenheden en wetten van deze wereld, in oorzaken die dan ook nog andere en voor een deel noodlottiger consequenties gehad hebben als de bijzondere ‘verkeerdheid ‘die hier ter discussie staat.
Vervolgens geeft Barth zijn commentaar op de ‘wonderlijke wending’ in de vroege kerk tussen de voor- en naconstantijnse kerk. De scherpste kritiek op Heering betreft zijn schrijven over dienstweigering. Barth noemt de pacifistische eis tot afschaffing van de algemene dienstplicht kortzichtig. De oorlog is een zaak van de staat en daarmee van alle burgers en niet een zaak van een meerderheid of minderheid van mensen die oorlog willen. Als staatsburgers zijn wij allen zowel betrokken bij de vrede als bij de oorlog en zijn ook verantwoordelijk als het gaat om het onrecht of het onrecht van het voeren van een oorlog. Dat komt tot uitdrukking in de algemene dienstplicht. Door het niet deelnemen aan de oorlog tot een zaak van bijzonder inzicht en deugd van de een te maken en het deelnemen aan de oorlog tot een bijzondere dwaasheid en boosheid van de ander vereeuwig je de oorlog. Als je dat wilt, moet je juist deze Farizeeërweg gaan! Aldus Barth. Daarmee zet hij de pacifisten waaronder Heering die opriepen tot dienstweigeren neer als Farizeeërs. Met als doel hen terug te brengen onder de algemene verantwoordelijk van alle staatsburgers. Pacifisten moeten de laatsten zijn die voor een afschaffing van de algemene dienstplicht pleiten. Dat neemt niet weg, aldus Barth, dat er een situatie kan optreden dat een burger vanuit zijn verhoudingt tot God in een bepaalde situatie kan vinden als trouw staatsburger te handelen door tegenspraak en zelfs verzet tegen de regering. Hij moet zich dan bewust zijn van de risico’s. Hij kan de staat niet het recht ontzeggen tegen hem of haar op te treden. Dienstweigering kan een gevolg zijn. Barth verbindt daar twee voorwaarden aan :
1. De dienstweigeraar moet zijn daad van verzet voltrekken in de eenheid van zijn individueel pertsoonlijk existentie en zijn existentie als staatsburger. Het mag in deze daad niet gaan om het houden van schone handen of het geruststellen van het geweten. De dienstweigering mag ook niets met anarchisme van doen hebben. Het moet er om gaan dat de dienstweigering een appèl is aan de slecht geïnformeerde hedendaagse staat tegenover de beter geïnformeerde toekomstige staat. In die zin is de dienstweigering een zaak van trouw aan de staat.
2. De dienstweigeraar moet bereid zijn de konsekwenties van zijn daad zonder gemor of geklaag op zich te nemen. Anders gezegd hij mag niet verwachte dat de slecht geïnformeerde staat in het heden handelt als de toekomstige goed geïnformeerde staat. Hij moet handelen als een revolutionair staatsburger.
Vervolgens zegt Barth dat de dienstweigering niet gefundeerd mag zijn in een ethisch absolutisme van de radicale pacifisten. Zo’n radicaal nee tegen de oorlog is net zo’n verzet tegen Gods gebod als een radicaal ja voor de oorlog. Voor Barth zijn militarisme en pacifisme de twee kanten van dezelfde medaille. De burger moet vrij kunnen blijven in zijn beslissing. In die zin zijn radicale pacifisten geen vrije mensen. Een pricipieel antimilitarisme loopt vanuit zuivere konsekwent handelen uit op dienstweigering. Deze dienstweigering kan men zich nu uitgerekend als vrij staatsburger niet permitteren. Aan het slot van zij paragraaf over ‘de bescherming van het leven’ zegt Barth dat er altijd een moment kan zijn dat niet alleen een individueel kerklid of individuele kerkleden zich tegen de oorlog verzetten, mar dat de hele kerk geroepeien is tot verzet. De kerk fheeft de vrijheid om op te roepen tot dienst ( ook wsaar het om oolog) gaat of tot dienstweigering. Dat is de beperking (Schranke) van de kerk. Wat is beter voor de staat te weten dat de kerk op deze grens stuit wanneer het gaat om de ultma ratio van de staat, nl. om de vraag of de staat zich toont als drager van de goddelijke orde of zich in de omkerimg daarvan gedraagt als massamoordenaar.
Heering laat geen gras groeien over de kritiek op zijn boek in de KD van 1951.Nog in hetzelfde jaar publiceert hij een antwoord aan Karl Barth. Heering prijst Barth, maar zegt dat het wel een vreemde gewaarwording is om bijna een kwart eeuw na verschijnen (1928 in Nederland; 1930 in Duitsland) een beoordeling van zijn boek te zien. In 23 jaar kan veel veranderen. Heering schrijft hoe hij in het jaar waarin hij zijn boek schreef nog wel vertrouwen in de Volkenbond had. Denemarken dacht na over ontwapening als een daad van vertrouwen en in Nederland werkten politieke partijen voor hetzelfde doel. Enkele principiële dienstweigeraars hadden de moed en de kracht getoond om voor hun overtuiging op te komen. Dat leidde tot de wet op de vrijstelling van ernstige gewetens- bezwaren in 1923. Aan Zwitserland is dit alles voorbijgegaan. Heering waarschuwde in de uitgave van 1933 voor een tweede wereldoorlog. Als Barth mij betrekkelijk optimisme hekelt, heeft hij gelijk, maar heeft hij ook gemakkelijk spel. En daar heeft -vind ik- Heering weer gelijk in. Barth heeft ook gelijk, zegt Heering, waar het gaat over de verwaarlozing van de eschatologie. Op dat punt, zegt Heering ben ik anders gaan denken en hij zegt Barth toe ‘als ik er nog eens toe kom mijn boek te herschrijven, zal ik aan het geloof in het komende Koninkrijk Gods een grotere plaats toekennen.’
Heering betreurt dat Barth geen melding maakt van de vele bladzijden waarmee hij het hartelijk eens is. Maar zegt hij, laten we liever blij zijn dat Barth onze kritiek op de houding der kerk ten opzichte van het oorlogsvraagstuk (dat veel te weinig voor haar een probleem is) in zo sterke mate bijvalt.
Barth neemt afstand van de titel ‘de zondeval van het christendom ’. Men moet zegt hij niet ál te grote woorden te vlug in de mond nemen’. Al te grote woorden. Al te vlug? Na 1600 jaar?, zegt Heering. De afwijzing van de titel verhindert Barth niet om met gelijke scherpte als Heerings boek de na-constantijnse oorlogstheologie te hekelen. Overigens zonder hierbij Heering te bedanken. Heering voelt zich duidelijk door Barth tekortgedaan. Heering bekritiseert Barth als het gaat om zijn theologie van de rechtvaardige oorlog. Heering stelt de exegese van Barths uitleg van de machten in Romeinen 13 als zijnde engelen- machten ter discussie. Barth spreekt veel te positief over de staat, maar ook over de kerk. In tijden van oorlogshartstocht tast deze ook staat en kerk aan. De staat wijst en de kerk prijst, zegt Heering. Zo zal het bij een derde wereldoorlog ook weer gaan. Nu reeds -1951- is Amerika zowel als Rusland met de wederzijdse volgstaten en volgkerken vast en oprecht overtuigd (zowel het volk als zijn kerk) het recht aan zijn kant hebben. Bij de koloniaal-militaire acties in Nederlands Indië was het evenzo. Pag. 10
De belangrijkste vraag van Heerings aan Barth is : “Kan men werkelijk het oorlogsgeweld met Christus samen denken? Barth kan het. Dat weten wij reeds van 1938 af en daarom was zijn beschouwing in zijn K.D. III/4 ons geen verrassing. In september 1938 schreef Barth aan de Tsjechische theoloog Hromadka de ontstellende woorden : ‘Iedere Tsjechische soldaat die dan strijdt en lijdt, zal dat ook voor ons en, ik zeg het vandaag zonder voorbehoud: ook voor de kerk van Jezus Christus doen”. Voor honderden ernstige christenen die met het oorlogsprobleem worstelden was dit een bevrijdend woord. Goddank, men kon zijn gang gaan en zo nodig er op losslaan. In het Nederlandse weekblad “Woord en Geest” van 14 april 1939 schreef Barth nog eens: ”Wij willen ons vrije Zwitserland behouden! Dan mag alles geschieden, wat daartoe dient, tot en met de verdediging van ons land met de wapenen toe. ”Dan mag alles geschieden wat daartoe dient”. Alles! En alles geschiedde in de oorlog, die kwam. Alles. Ook het ongehoorde. Ook het allerergste. Maar het mocht: de leraar der kerk had gesproken en het vrijgegeven. En nu, met het uitzicht op een derde nog ergere oorlog, geeft hij wederom vrij. Alles. Want hij weet wel: morele reserves maakt geen oorlogvoerend land. Wanneer de oorlog ‘rechtvaardig’ is, mag àlles geschieden, wat tot de overwinning leiden kan. Alles, al is het nog afschuwelijker dan wat de vorige oorlog te zien gaf. Het mag! Want daarmee dient men de kerk van Jezus Christus. God gebiedt het en verwacht van u een ‘christelijk ja’,. “Einde citaat. Je hoort de enorme verontwaardiging, ja woede van Heering. Hoe kan een groot theoloog als Barth dit zeggen? Heering zoekt naar een antwoord. Daarmee eindigt hij zijn artikel over Karl Barth over het oorlogsprobleem. Waar is het aan te wijten dat Barth en de meeste theologen zulke oogkleppen op hebben, zodra er wordt gewezen op de gruwelijke tegenstelling tussen Evangelie en oorlog?
• Heering schrijft het voor een belangrijk deel toe aan het feit dat ze te snel spreken over de staat als handhaver van de rechtsorde. Met een beroep op Romeinen 13, hoewel Paulus het daar niet heeft over een oorlog tussen ‘meerdere overheden’. Barth probeert staat en oorlog uit elkaar te houden, maar bindt de oorlog als ‘opus alienum’ toch weer aan de staat. Zo blijft men in de sfeer van het natuurrecht. In dit alles laat men Christus niet spreken. Zo worden de gewetens niet gescherpt, maar afgestompt. De theologen , zegt Heering, laten zich veel te veel door de juristen gezeggen, of hebben te veel van de jurist in zich, oordelen te formeel om een goed evangelisch theoloog te zijn. Zeker, God is een God van recht en een God van liefde. Maar naast de rechtsvraag staat de vraag of het Evangelie van Gods ontferming met het oorlogsbedrijf op enigerlei wijze te verzoenen is. Neen zegt Heering, en ik meen dat dit een zuiver christelijk ’neen’ is. De kritiek op Heering en de christen antimilitaristen is dat ze zo de aarde aan de rechteloosheid en ontreddering prijsgeven. Nu zegt Heering, dat zal een volgende oorlog ook doen. Het is de vraag welke ontreddering groter zal wezen. Maar uit die kansrekening wordt geen christelijke beslissing geboren. In Christus verbiedt God ons de oorlogsweg. Dit verbod gaat voor elk gebod. Wij hebben eenvoudig –ons rest als christenen niets anders- naar andere wegen te zoeken, om volksleven en cultuur te beschermen. Of ons dit met Gods hulp lukken zal, zal de toekomst uitwijzen. Gandhi heeft ons hier beschamend veel geleerd. Maar in elk geval: er is geen enkel empirisch concreet-aanwijsbaar goed op aarde, dat als ‘hoogste goed’ mag gelden, waarvoor een mens alles, ook het onrecht over dient te hebben. Er is voor de christen maar één hoogste goed: het Koninkrijk Gods. En het bevreemdt ons dat Barth hier op de plaats van de grootste spanning tussen cultuur en Koninkrijk Gods de eschatologie achterwege laat. Hier krijgt Barth van Heering een koekje van eigen deeg.
Heering citeert Barth overigens verschillende malen instemmend in zijn boek. Helaas hebben Barth en Heering elkaar –voorzover ik weet- nooit ontmoet. Het zou een diep, fel en boeiend gesprek zijn geworden.
Literatuur :
K. Barth, Kirchliche Domatik, III/4, Zürich 1951 pag.515-538
G.J. Heering, Karl Barth over het oorlogsprobleem. Uitgave Nr 9. Hoofdbestuur Kerk en Vrede, Amsterdam 1952.
Bertold Klappert/ Ulrich Weidner (Hrsg), Schritte zum Frieden. Theologische Texte zu Frieden und Abrüstung, Wuppertal 1983