Lezing door Johannes Diepersloot

“De Partijganger der armen”

Johannes Diepersloot, 15 oktober 2013

1.       Laat ik het maar direct opbiechten: ik ben geen kenner van het werk van Bert ter Schegget, in de zin dat ik me daar al jaren intensief in verdiept zou hebben. Wat dat betreft moet u het in deze serie van grotere geesten en geleerden hebben.

Ik weet ook niet of ik u na de eerste drie avonden in deze serie nog veel nieuws kan vertellen; het thema dat aangeduid wordt met die woorden ‘Partijgangers der armen’ staat zo centraal in het werk van Ter Schegget, dat het vermoedelijk bij elk afzonderlijk onderwerp aan de orde zal komen. Maar goed, om duistere redenen ben ik hier uitgenodigd en ik heb die uitnodiging met vreugde aanvaard, omdat ik veel aan Ter Schegget te danken heb. Zo wil ik vanavond proberen te spreken – niet als expert, maar als een leerling die door Ter Schegget’s getuigenis van hoop en verlangen geïnspireerd is.

Toch kan ik u een citaat van Ter Schegget laten horen, dat waarschijnlijk geen uwer bekend is. Ik vond het een paar jaar geleden in het notulenboek van het Amsterdamse Theologisch Dispuutgezelschap LOS-POEL. Dat gezelschap bestond 200 jaar en mijn taak was een stukje te schrijven over de periode 1945 – 1975.  Het gaat om het verslag van de vergadering op 6 februari 1950. We lezen daar: “Stern (één van de leden) verdedigt de stelling ‘Luiheid is een vorm van dankbaarheid’ en de daarop volgende discussie wordt door Ter Schegget samengevat met de alles omvattende woorden:

‘C’est le ton qui fait la musique, c’est un punaise qui fait la prique’”. Zo, heeft u toch nog wat nieuws gehoord!

Kort nadat ik eind 1975 studentenpredikant in Wageningen werd, vroeg het Studium Generale van de (toen nog) Landbouwhogeschool mij ook een stelling te leveren. Dat was voor een symposium over de wijze waarop wetenschap beoefend diende te worden; het was de tijd waarin nog volop gediscussieerd werd of wetenschap al of niet waardevrij was of diende te zijn. De exacte formulering van mijn stelling weet ik niet meer, maar het was iets in deze trant:

‘Hartstocht en nuchterheid zijn de gezellen van een wetenschappelijke geest;
waar de hartstocht ontbreekt, verschijnt de vakidioot;
waar de nuchterheid ontbreekt, verschijnt de fanaticus’.

Helaas, mijn stelling viel op rotsachtige bodem. Er dienden geharnaste ideolo-gische uitspraken gedaan te worden, niet zulke halfzachte, quasi poëtische hupsafladder en het lukte me niet enig begrip te wekken voor de betekenis van mijn stelling. Het was in elk geval een stevige leerschool wat betreft het bestaan van taalvelden en de problemen om verstaan te worden als je je in een ander taalveld bevindt en uitdrukt dan je gesprekspartners.

Juist die combinatie van hartstocht en nuchterheid heeft me bij Bert ter Schegget altijd zo gefascineerd. De eerste keer was dat, toen ik hem hoorde preken in de Maranathakerk in Amsterdam – dat zal begin zeventiger jaren zijn geweest. Dat was een aangrijpende en tegelijk weldadige ervaring: zo met hartstocht en nuchterheid – en daarom als een vrije geest – te kunnen spreken over deze wereld en in die wereld de gemeente als partijganger der armen. Hier was iemand aan het woord die iets te zeggen had, het ging ergens over en ik wist weer dat theologie studeren zin kon hebben! Mede omdat onze vaders bevriend waren – beiden oud Hersteld Verbanders – heb ik hem toen geschreven en kreeg per kerende post een allerhartelijkst briefje van hem terug. Pas later hebben we elkaar gedurende een aantal jaren vaker ontmoet – een tragikomisch voorval was daarvoor de aanleiding.

Het hele jaar 1975 was mijn voorganger in Wageningen ziek en dus moest de Commissie Hervormd Studentenpastoraat vele gastvoorgangers vragen. Die studentendiensten waren telkens in een andere wijkkerk, nu eens ’s ochtends, dan weer ’s avonds, om de predikanten van de wijkgemeenten één vrije zondag per maand te kunnen geven. Een loffelijk streven, maar wel met het gevolg dat de studentendiensten een zwervend bestaan leidden en er ook kerkgangers kwamen die zich daar niet thuis voelden – om het maar vriendelijk te zeggen.

Eén van die gastvoorgangers – in de kerkzaal met de meeslepende naam ‘Ons Huis’ – was Bert ter Schegget. Hij preekte over de vossen die holen hebben om hun kop neer te leggen en de vogelen des hemels die nesten hebben waar zij hun kop neerleggen en vervolgde ‘maar de Zoon des mensen heeft geen plaats om zijn kop neer te leggen’. De rapen waren in één klap gaar! Daar is een dominee, een dienaar des Woords, die zegt dat de Heere Jezus een kop had. Godslastering! En dus stond een aantal mensen luidruchtig op, roepend dat dit te ver ging en verliet de kerkzaal. Ook de organist sloeg zijn electronische lawaaimachine dicht en liep weg, terwijl Bert hem nog vroeg wel het sleuteltje achter te laten. Een heuse tuchtprocedure en verhitte gesprekken in de Centrale Kerkeraad waren het gevolg. Uiteindelijk kwamen de Centrale Kerkeraad en de Commissie Hervormd Studentenpastoraat overeen, dat Ter Schegget voorlopig niet meer gevraagd zou worden als gastvoorganger.

Zo was de situatie toen ik eind 1975 in Wageningen arriveerde; in de loop van 1976 besloten we dat dat ‘voorlopig’ inmiddels voorbij was en nodigden we Bert opnieuw uit. Ik zal u de naargeestige reactie’s van wie zich confessioneel noemen besparen. Bert kwam en hij kwam met een zekere regelmaat terug. Na de diensten kwamen  Mies en hij vaak bij ons thuis waar we uitvoerig hebben gepraat over theologie en kerk – maar gelukkig niet alleen daarover. Wat je ook van Bert kan zeggen, niet dat hij tot het droefstemmend soort theologen behoort, dat eeuwig en erfelijk over theologie moet praten. Wat me van die ontmoetingen eigenlijk het meest is bijgebleven is het hilarisch en homerisch gelach dat telkens weer opklonk – ook als het wel over theologie ging. Barth’s woord, dat de theologie een vrolijke wetenschap is, ging die dagen in vervulling. Ik kon me dan ook goed vinden in een opmerking van Bert’s broer Jan tijdens een Ter Schegget symposium van enkele jaren geleden. Hij miste de vrolijkheid die zijn broer ook zo kenmerkte. Gelijk had hij; met een wat tobberige sfeer doen we Ter Schegget geen recht. Ik moet dan altijd denken aan een affiche die bij de Evangelische Studentengemeinde in Erfurt hing in de tijd dat de DDR nog absoluut niet wankelde. Daarop stond de prachtige tekst: ‘Ein Heiliger der nur traurig ist, ist ein trauriger Heiliger’.

 2.       Zoals gezegd: de term ‘Partijgangers der armen’ en de daaraan ten grondslag liggende gedachte is een centraal gegeven in het werk van Ter Schegget, niet alleen in het gelijknamige boek, dat – evenals de boeken ‘Het geheim van de mens’, ‘De andere mogelijkheid’ en ‘Volmacht in onmacht’ – verder gaat op dit thema uit zijn dissertatie ‘Het beroep op de stad der toekomst’.  In de trits kernwoorden in zijn oeuvre: geweten – gebed – gemeente  (met dank aan Wilken Veen) wordt de inhoud van dat laatste woord, gemeente, op z’n allerbondigst weergegeven met het zo bekend geworden  ‘Partijgangers der armen’.

Het is dus allerminst een terloopse uitlating. Telkens als we ‘gemeente’ lezen moeten we ons realiseren dat daarmee bedoeld wordt ‘Partijgangers der armen’. En omgekeerd idem dito: als er sprake is van ‘Partijgangers der armen’, dan gaat het over ‘gemeente’.

Lezend in Partijgangers der armen vergeet je soms dat het boek meer dan 40 jaar oud is. Natuurlijk, het verwijst naar de tijd en omstandigheden van toen, maar telkens kom je zinnen tegen waarbij je denkt: is dit soms gisteren geschreven? Bij voorbeeld deze woorden, waarbij Ter Schegget refereert aan de protesten in de zestiger jaren in vele landen:
“Zonder overdrijving kunnen wij zeggen, dat in alle betreffende landen een vergelijk-bare machteloosheid van de officiële politiek en het heersende partijwezen zich had geopenbaard”. (pag.23)

In de afgelopen 40 jaren is er dan niet veel veranderd. En wat dacht u van het vlak daarop volgende:
“Niets onthersent de mens meer dan een zeurende paniek, die slim wordt gehanteerd door de belanghebbenden”. (pag.23)

Partijgangers der armen is verschenen in 1971, drie jaar na ’68, midden in de koude oorlog, in de jaren van voortgaande dekolonisatie. Van die tijd met hevige tegenstellingen en heftige disputen draagt het werk de sporen. Het is fel en gedreven geschreven, met openlijke verontwaardiging en ingehouden woede, vervuld van de hoop en verwachting, zo niet de zekerheid,  dat het anders kan, dat het anders moet en dat het anders zal; de nuchterheid is allerminst afwezig, maar de hartstocht spat er vanaf.  Citaat:
“Gerechtigheid doen betekent in een wereld, waarin formele rechtshandhaving vaak onderdrukking en uitbuiting kamoefleert, het recht der armen voorrang geven en de zaak der ontrechten op zich nemen. Uit de kreatieve praxis der tsedaka jegens onderdrukten zullen nieuwe gestalten van recht, nieuwe vormen van misjpat opbloeien. Dit nieuwe recht zal een stap zijn op weg naar de universele rechtsstaat. (…) Het zal er in onze dagen om gaan, het recht der armen te doen zegevieren over het legale en legitieme geweld van het burgerdom. De tsedaka zal ons nader aan het hart moeten liggen dan de wet van de gevestigde orde, opdat er in de toekomst nog recht zal zijn dat zijn naam verdient.

Met name hier ligt er een opdracht voor de messiaanse gemeente, als avant-garde. Van onze generatie wordt gevraagd, in gehoorzaamheid aan de bedoelingen van God, tsedaka te praktiseren, gerechtigheid te doen, opdat wij met elkaar zullen toegroeien naar een wereldomspannende rechtsorde.(…) Niet langer zullen de rechthebbers en de bezitters bepalen wat recht is, zodat rechtshandhaving de facto niets anders is dan het bewaren en behoeden van hun privileges met alle middelen van bedrog en geweld. De sociale revolutie, die in de jonge landen de konservatieve élite, die uit eigenbelang de evolutie remt, zal wegvagen, zal voor deze rechtsontwikkeling grote betekenis hebben. De rebellie der armen zal voor het nieuwe recht, dat gaat ontstaan, rijke gevolgen hebben”.(pag.11-12)

Daar is maar één woord Frans bij, avant-garde, hoewel ter Schegget toch graag franse woorden gebruikte. Hij gaat dan verder met erop te wijzen, dat niet de sociale bewogenheid der rijken, niet de gehoorzaamheid der gemeente,  verbete-ring bracht in het lot der ontrechten, maar het marxisme. Daarom zijn Rusland met het kommunisme, China en Cuba met hun socialisme een uitdaging voor Europa, omdat wij onze kansen verspeeld hebben. Citaat:“De gemeente heeft er ons op te wijzen, dat dit zo is, onherroepelijk zo is. Er zal voor Europa geen weg uit dit slop zijn dan door het verzuimde in te halen en daartoe zal het alleen komen, als wij het eigen verzuim dieper gaan beseffen, zodat wij eindelijk ophouden ons te beklagen over de zonden van het proletariaat, de tekortkomingen van het kommunisme, de gevaren van de revolutie, enzovoort, enzovoort”.(pag.14)

Wie op grond van uitlatingen als deze Ter Schegget maar al te graag voor marixst uitmaakten en dús als fout, onbetrouwbaar en niet ter zake doende bestempelden, hebben van meet af aan zeer selectief gelezen. Want ook al in dit vroege werk zegt hij nog heel wat meer. Citaat:

“Natuurlijk kan de gemeente zich met het marxisme, zoals dat reilt en zeilt in Rusland, in China, in Vietnam, in Cuba en elders niet identificeren, maar zij heeft wel de macht om, met kritische distantie, de opoep, de uitdaging, de waarschuwing die in het marxisme gegeven is, aan te wijzen, want haar solidariteit met de arme geeft haar affiniteit met deze tegenbeweging, al geeft zij zich er niet met huid en haar aan gewonnen.

De gemeente gelóóft niet een marxistisch program, omdat zij weet dat de wortels van het kwaad nog dieper steken dan alleen in de maatschappelijke wanorde.(…): de wortel van het kwaad steekt in de traagheid en de hoogmoed der mensen. Eerst door de overwinning daarop, komt de vervulling.(…) Juist in het licht van het evangelie weet de gemeente zich geroepen tot kritische solidariteit met de revolutionaire bewegingen. Zij is zich echter goed bewust van de ‘betrekkelijkheid’ van deze menselijke ondernemingen. Dat het scheppen van optimale , kondities voor de menselijke ontplooïng te maken heeft met Gods grote revolutie tegen de ongerechtigheid der mensen, gelooft zij; daarom doet zij, kritisch-solidair, mee, maar in ditzelfde licht beseft zij de betrekkelijkheid van dit ondernemen en weet zij dat alleen in deze relativiteit de revolutie niet uit de hand loopt. Daarom haalt zij de revolutie onder de wet vandaan, daarom ontreligioniseert zij de revolutie, en zij betuigt haar hoop op het openbaar worden van het verborgen principe der wereldgeschiedenis – dat is niet onrecht en geweld – maar de zachte kracht van Jezus’mensenliefde. Ze doet mee met de proleten en hun tegenbeweging tegen het gevestigde (on)recht vanuit een hoop die verder reikt dan het perspektief der revolutie, maar: zij doet mee!”(pag. 14-15)

In het hoofdstuk dat dezelfde titel heeft als het boek komt Ter Schegget terug op de taak van de gemeente. Citaat:
“Natuurlijk is het handelen van de gemeente, als het goed is, helemaal en altijd: diakonie, dienst.(…) De gemeente dient er altijd weer op uit te zijn om de hand te reiken aan ieder die gebrek lijdt, in zijn recht aangetast, verwaarloosd wordt, gevangen, geminacht, verlaten, geschuwd, vervolgd wordt, op de vlucht is, bedreigd wordt, gefaald heeft. Juist omdat het in de diakonie gaat om konkrete nood, materieel gebrek en fysiek lijden, wordt het duidelijk dat het evangelie opkomt voor de hele mens en geen zaak van ideeën, van gevoelens, van morele aanspraken is. Al komt in de rángorde de geest voor de materie, de ziel voor het lichaam, de waardigheid voor het geluk, de gemeente weet, in de vólgorde gaat het juist eerst om het fundamentele: de materie, het lichaam, het geluk.”(pag.28-29)

Het is alsof we een weerklank horen van Berdjajev’s woord: ‘Mijn eigen brood is slechts een materiële behoefte, maar het brood van mijn naaste is een geestelijke kwestie’. Ter Schegget trekt de conclusie dat de gemeente de politiek niet buiten de deur kan houden, maar: citaat:
“De gemeente doet niet aan partijpolitiek, maar trekt wel politiek partij en wel voor de armen, de vernederden en vertrapten. Zij is partijganger der armen, vriend der proleten, metgezel van de verlatenen”.(pag.29)

Hij hoort al de mitsen en maren, die in de gemeente zullen opklinken en geeft gelijk lik op stuk; citaat:

“Van de diakonie der gemeente wordt gevraagd  een directe solidariteit met het wereldproletariaat, in goede en kwade dagen, à tort et à travers. Er is veel op de arme af te dingen. Hij is niet alleen arm (zoals in de kerstverhalen: arm maar ingoed en braaf), doch verpauperd, verloederd, moreel aan lager wal, agressief, rankuneus. Zo’n desperado is tot alles in staat. En wij weten het. De diakonie, die weet heeft van de rechtvaardiging van de goddeloze en daar zelf uit leeft, breekt daarover niet de staf. Zij oordeelt niet, zij veroordeelt niet. En de morele betweters slingert zij Jezus’woord in het gezicht: wie zonder zonde is, werpe de eerste steen! De diakonie, die van eigen schuld weet, die weet dat de kerk de relieuze vlag is op de maatschappelijke modderschuit, de behoedster van de moraal der zelfrechtvaardiging -, de diakonie beseft dat wij, rijken, wij machtigen, deze desperado gemaakt hebben: hij is ons produkt. Zij beseft dat wij, de morele ontreddering van de arme ziende, in de spiegel kijken waarin onze eigen traagheid, ons eigen egoisme gereflekteerd wordt. Nostra culpa! Daarmee is het geweld, de agressie, de rankune van de arme niet goedgepraat. Het goed te praten zou discriminatie zijn. Maar wel is het vergefelijk in vergelijking met de zonde van de rasja, de geweldenaar, die met opgeheven hand ingaat tegen de geest der heiliging.”(pag.30-31)

Alsof nog niet duidelijk gezegd zou zijn waarom dat alles moet, eindigt hij dit hoofdstuk met een citaat van K.H. Miskotte uit zijn boek Miskende Majesteit:

“Deze God, laat ik het nu eens kras zeggen, is niet  de God van het bestaande, maar van het komende. Hij is niet de God van het geldende, maar van het revolutoinaire. Hij toch is zelf revolutionair: in de wereldgeschiedenis, ook geestes-historisch gesproken, is Hij de grote revolutionair”. (pag.33).

Er zou nog veel meer te citeren zijn uit dit rijke boekje; nog één citaat dan, uit het hoofdstuk ‘Op zoek naar de komende stad’, waarin het grondmotief van het ‘Anliegen’ wordt samengevat:

“De messiaanse toekomst, die door de gemeente die leeft van de wind, van het ‘pneuma’ der hoop, wordt gezocht, bestemt haar tot de avant-garde van Gods omwen-teling, Gods aanval op deze wereld. Als de gemeente zich echter warm nestelt in onze chaotische orde, onze zogenaamde vrede, die geen vrede is, maar gekamoefleerd geweld, uitbuiting en diskriminatie, dan is het zout smakeloos geworden en het licht op de standaard gedoofd. Een kerk, die de Messias niet meer verwacht, een gemeente zonder utopie, heeft het kriterium verloren, zij wordt de religieuze vlag op de status-quo, de aannemer van plechtigheden, verrader van de menselijke emancipatie.”(pag.70-71)

3.       Acht jaar later verschijnt ‘De andere mogelijkheid, bijbelse theologie voor de kritische gemeente’. In die acht jaar heeft Ter Schegget heel wat over zich heen gekregen en niet stilgezeten, maar in een aantal boeken zijn stellingname bijbels-theologisch verantwoord. De andere mogelijkheid is – en ik neem dat over van Wilken Veen – ‘een veel lossere vorm van bijbels-theologische fundering, waarin het veel minder gaat om detaillistische exegese (vergeleken met zijn ‘Het lied van de Mensenzoon), maar waarin actuele politieke items bijna spelenderwijs worden neergezet naast bijbelse verhalen, waarin het gaat over de bevrijding van de vernederde en geknechte mens’.

Kennelijk in reactie op de tot vervelens toe herhaalde beschuldiging dat hij een critiekloze marxist zou zijn – hoewel hij één en andermaal duidelijk gemaakt heeft wars te zijn van elk –isme, neemt Ter Schegget al in het ‘Woord vooraf’ stelling, citaat:
“Het kriterium waaraan ook het marxisme heeft te voldoen is, of het werkelijk de bevrij-ding van geknechte en verachte mensen dient. Juist in tenach en evangelie leren wij verstaan, dat alle menselijke bewegingen, ook de edelste en hoogste, de neiging hebben in hun tegendeel om te slaan. Aan die verderfelijke wetmatigheid ontkomt ook het marxisme niet, tenzij het zich laat gezeggen door de God der armen. Aan Hem is steeds weer het initiatief. Het is niet het atheïsme, dat het marxisme voor deze levende stem doof zou maken, maar de identifikatie van zich zelf met de záák waarom het gaat is het, die hier belemmerend kan werken. Het marxistisch atheïsme is ontstaan in het noodzakelijk verzet tegen de kerkelijke zonde der vereenzelviging. Als zodanig zou het juist een antidotum tegen de religionisering van het eigen ondernemen moeten zijn. Ook het atheïstische ‘nee’ staat in het ‘ja’ van die God gegrond, die werkelijk opkomt voor afgeschreven mensen en die daarom alleen daar te ontmoeten is, waar mensen in tapeinotès (‘zich klein maken’) verkeren”. (pag 7)

De toon is hier rustiger dan in Partijgangers der armen, maar er wordt niet iets ánders gezegd dan acht jaar tevoren; hooguit kan men stellen, dat hetzèlfde anders wordt gezegd. Expliciter fundeert Ter Schegget zijn theologische positie hier christologisch; citaat:
“God gaat geen hooggeestelijke weg, geen weg van hooggestemde bedoelingen, geen weg van idealisme, maar een weg waarlangs kwetsbaar vlees een veilig heenkomen vindt, materieël, laag bij de grond. Helemaal in de diepte, waar het niets hen aangrijnst, vinden de vermoeiden en beladenen troost en moed, omdat Hij met ze is in de gedaante van één die zonder het gezocht te hebben, toch bij ze, toch met ze is, objectief en materieel lotsverbonden.

Het is dan ook niet het proletariaat, dat op zichzelf en vanuit zichzelf subjekt van de bevrijdingsgeschiedenis is. Wij mogen de armen en geringen niet met deze zware hypotheek belasten, met dit gouden dak van hoge verwachtingen waaraan ze nooit en nimmer kunnen voldoen. De machtigen willen niet. De armen kunnen niet. Subjekt van de geschiedenis is Hij, die de Hebreeën, de armen en geringen dezer wereld verkiest in hun lage staat, in hun situatie van bedreiging en in hun ondergang en vernietiging, om daar een bondgenoot te ontmoeten, die hun lot deelt en die ze voorgaat, als een herder, door slavernij en dood heen, naar de verlossing, de vrijkoop voorgoed.

Wèl verstaan: zij worden niet verkozen omdat zij arm zijn, alsof armoede een voorrecht was, alsof die chaotische verschrikking een mystiek privilege was, maar zij worden verkozen in hun armoede. De weg van het heil begint daar, onderaan. Want daar slaat de Mensenzoon zijn tenten op. Waar niet op dit levende woord, midden onder ons in de geschiedenis, wordt vertrouwd, op dit flitsende blijk van zijn tegenwoordigheid, maar toch weer op menselijke eigenschappen of op historische wetmatigheden, al was het de wetmatige golfslag der revolutionaire beweging en de revolte als existentiaal, dan zal de opstand altijd weer uitlopen op verstarring. De waarachtige opstandelingen leven uit de kracht van de opstanding.

Als de revolutie van God niet ook onszelf aangaat, ook onszelf juist in onze sterkste en nobelste eigenschappen kritiseert, wordt zij uitgeleverd aan fanatici en hun geweld, aan functionarissen en hun bureaukratie, Waar zij ons niet aangaat en ons niet troost in onze zwakte, daar vervalt zij in wanhoop en traagheid. In beide gevallen, die in de grond van de zaak identiek zijn, zal de geschiedenis verstarren en verworden tot een wreed noodlot. Maar waar de Geest van de Heer is, daar is vrijheid”.(pag.75-76)

Het vijfde hoofdstuk in het boek heet ‘Vier konklusies’; Wilken Veen zegt daarover: ‘Dit is hoe Ter Schegget zelf in 1979 omschreef, wat de kern van zijn theologie was. Opvallend vind ik dat het woord ‘gemeente’ in deze compacte formuleringen niet voorkomt; hoe ik dat moet duiden weet ik niet. De conclusies:

1)     Geknechte, verachte en vereenzaamde mensen worden in de bijbel niet getroost met beloften aangaande een buitenwerelds hiernamaals, waar zou worden goedgemaakt wat hier en nu niet deugt. De bijbel schept geen illusies, zoals de religie, maar verstoort die. De bijbel verbloemt ook de hardheid van het menselijk lot niet. De belofte van de bijbel luidt: de zondaar gerechtvaardigd, het kromme rechtgezet, deze aarde nieuw, dit leven eeuwig.

2)     Deze hoop op vernieuwing van de wereld en deze fiducie in het geleide van de geschiedenis kunnen alleen aan de ellendigen verkondigd worden door mensen, die zich door hen aangezien weten en tot hen komen in een praxis, die daarom van hoop en fiducie getuigt, omdat zij werkelijk bevrijdend is.

3)     Deze messiaanse praxis geschiedt in solidariteit met de mens in nood die op de voeten wordt gezet, zodat hij weer rechtop kan gaan, en in loyaliteit met de eigen bevrijdingsbeweging der armen, zodat tegelijkertijd de omstandigheden, waaronder de mens in ellende en hopeloosheid geraakt, worden aangeklaagd en veranderd.

4)     Tot zo’n praxis komt het alleen bij mensen, die ten aanzien van het eigen leven en het eigen levensonderhoud onbezorgd durven zijn, omdat zij zich aan de mense-lijke konditie niet voorbarig willen onttrekken door vorming van macht en rijkdom. Zij hebben er in de Messias weet van, dat de liefde die op korte baan schijnt te ver-liezen op den duur winst is en dat het zin heeft zich in te zetten, ook als men er onder doorgaat. Dit messiaans menszijn is geen eigenschap van edele mensen, maar een roeping, die dwars ingaat tegen de ‘oude Adam’, d.w.z. de atavistische of misschien zelfs ‘natuurlijke’ drift tot zelfbehoud en wil tot macht.

4.         In 1988 verschijnt Volmacht in onmacht, over de roeping van de christelijke gemeente in de politiek. De ondertitel geeft aan waar het in dit dikste boek van Ter Schegget om gaat. Hier ontbreekt het pamflettisme – wat ik overigens niet als een depreciërende term gebruik – van Partijgangers der armen. Het is een breed opgezette studie in vier hoofdstukken over theologische ethiek, de gemeente en de bergrede, politiek, en de gemeente in de wereld. Wie alleen de inhouds-opgave doorleest, begrijpt al dat het de neerslag is van intensieve studie. De hartstocht is allerminst afwezig, maar gaat gekleed in nuchterheid. In het hoofdstuk De gemeente in het wereldgebeuren lezen we: citaat:

“De gemeente, tussen wereldbestormend enthousiasme en skeptisch défaitisme, weet van niets anders dan: geloof, hoop en liefde, deze drie! Geloof dat de vermoorde Messias leeft. Hoop dat dit kosmisch onthuld zal worden. En in die ruimte, tussen de tijden, heeft zij lief. (…) Het gaat God om de redding van de wereld. De gemeente wordt met de wereld gered of zij wordt niet gered. Zij wordt in elk geval niet uit de wereld of uit de geschiedenis gered. God laat het werk van zijn handen (wereld en geschiedenis zijn Gods werk!) niet vallen”.(pag.70-71)

De gemeente heeft daarvan te getuigen maar moet goed weten in wat voor wereld zij dat getuigenis brengt, citaat:
“De getuige predikt, dat God in Christus heeft gezegevierd over het nihil. Niet door het van verre te treffen, maar door er dwars doorheen te gaan. In het apostolische getuigenis wordt het nihil benoemd; vanuit de overwinning erover, achteraf, wordt het gepeild in zijn diepte. (…) Zou de prediker het zelfbegrip van de mens als raam nemen, waarin zij het evangelie plaatst en op zijn relevantie aftast, dan zou hij het evangelie van tevoren al hebben uitgeleverd aan de struktuur van deze wereld. Goddeloosheid (in de zin van afgodendienst) is geen verschijnsel in de wereld, maar is haar struktu-reelste kenmerk: de wereld is een systeem, dat in zijn eigenwettelijkheid goddeloos is. In de moderne wereld is de ekonomie een perfekte kruising van Mammon en Moloch. Het kapitalistische geldsysteem verslindt mensen met huid en haar, reeds tijdens hun leven – tot de dood volgt. De angst en de vertwijfeling in de mens hebben hun wortels onontwarbaar en diep in deze nihilistische struktuur. Een tien- of meervoudige overkill is de Ausgeburt van deze onoverwinnelijke angst. Hier ligt geen aanknopingspunt om er het evangelie bij te doen aansluiten.

In zo’n wereld is het vleesgeworden Woord verschenen, als licht in de duisternis, zelfs door de zijnen niet aangenomen! (pag.92-93)

Navolging van Christus vindt in de wereld plaats: Christus zou alleen zijn, als de leden van de gemeente niet voor elkaar en voor anderen Christus zouden willen zijn. Niet omdat zij zich met Hem identificeren, maar omdat Hij zich met hen identificeert. Zij volgen Hem daarom na in zijn liefde en solidariteit tot het einde met de schare.” (pag.135)

In het vierde hoofdstuk gaat Ter Schegget uitvoerig in op het onderwerp ‘De gemeente in de wereld’. Allereerst spreekt hij over de status confessionis en verzet hij zich tegen de gedachte, dat daarvan alleen in uitzonderlijke situaties sprake zou kunnen zijn. Omdat de staat onder de kritiek van de wet van God staat, is het overbodig in politieke kwesties de status confessionis vast te stellen – die is altijd al gegeven. Citaat:
“Zolang de kerk in de wereld is, is zij ook in de politiek. En daar gaat het nu om: zij weert wat haar belijden weerspreekt, ter wille van haar integriteit. (pag.248)

Het belijden der kerk is altijd gericht tegen de zelfvernietiging waartoe de zonde leidt. Een tendentie tot destruktie waaraan de belijdende kerk zelf mede debet is. (…)Er zijn drie gevaren op wereldschaal waardoor de gemeente in haar identiteit en integriteit wordt bedreigd.De gemeente van Christus is als zijn aards-historische bestaansvorm er voor de wereld; haar redding is in de redding van de wereld gegeven. (…) Zo wordt zij juist in haar identiteit als plaatsvervangster van de mensheid der toekomst en in haar integriteit als eersteling van het Rijk bedreigd door de gevaren van het rassisme, van de wereldekonomie en van de massavernietigingswapens. Deze drie gevaren met elkaar en elk voor zich zijn een dodelijke bedreiging voor de mensheid. (…) In alle drie gevallen is de gemeente in de status confessionis gebracht”. (pag.250-251)

Het rassime spitst hij dan in 1988 toe op de apartheid. Er is niet veel denkwerk voor nodig om dat rassisme ook nu nog als een bedreiging van de gemeente te onderkennen; zelfs hoeven we daarvoor niet over onze landsgrenzen heen te kijken. En de link met het het onderwerp van deze avond is dan ook niet lastig te leggen. Met een lapidaire eerste zin opent Ter Schegget de paragraaf over de tweede bedreiging, citaat:
 “De wereldekonomie is een dodelijk mechanisme”. (pag.255)

De waarschuwing enkele pagina’s verder, dat we, over deze zaak sprekend, woorden nodig hebben die de kommunikatie bevorderen en niet emotionele uitingen die de ander doen dichtslaan, brengt hem er gelukkig niet toe nu maar zijn toevlucht te zoeken in dubbelzinnige taal waar de lezer alle kanten mee op kan. Het onderwerp is er ook niet naar en hij is er de man niet naar om dat wel te doen. Citaat:

“Wat plaatsvindt, daar mogen geen doekjes om gewonden worden, is feitelijk een ekonomische holocaust. Richard Barnet heeft gelijk als hij stelt dat ondervoeding daarom massamoord is, omdat zij te vermijden is. En omdat zij vermijdbaar is, is zij ook een veroordeling van de meelopers van deze generatie. Tot dat bewustzijn van schuld en mede verantwoordelijkheid hebben wij als meelopers, als gedwongen mede-plichtigen en profiteurs, te komen. En zo ligt het ook in de bijbelse lijn van het belijden! De konfrontatie met onze schuld, onze medeplichtigheid en profiteurschap, gaat vooraf aan het ontwaken van het verantwoordelijksheidbesef. Eerst treft ons de vraag van Godswege: Mens, waar ben je? en: Mens waar is je broer, je zuster?” pag.259)

Op de laatste pagina’s van het boek formuleert Ter Schegget nog één keer waarom de gemeente heeft te getuigen en wat dat getuigenis inhoudt; citaat:

“De Messias stond niet op van een natuurlijk sterfbed, maar brak heen door de banden van de gewelddadige dood om de gaten te tonen die de moordenaars in zijn corpus hadden geslagen. Sindsdien gelooft de gemeente dat zijn liefde ten einde een overwinning is, eschatologisch gesproken, maar zij gelooft dat niet in abstrakto, maar in deze wereld van nog steeds meer onrecht en geweld en dood. Sindsdien is zij daar in naam van deze Messias om in vrees en beven, maar ook: vreesloos getuige van eigen vrezen, door offerbereide dienst te laten zien, dat er maar één weg ten heil is (onder deze gewelddadige omstandigheden): de moord meer te duchten dan marteling en dood. Dat is leven in de kracht van de opstanding: God en zijn Woord het hiernamaals laten zijn, kome wat komt!”(pag.330)

5.       U hebt gemerkt, dat ik Bert ter Schegget veel zelf aan het woord gelaten heb. Dat deed ik liever dan zijn woorden in mijn woorden weer te geven, omdat daarmee veel van de zeggingskracht verloren zou zijn gegaan. Wie zoals Bert prachtig, uitdagend en meermaals onstuimig meeslepend schrijft, heeft het recht zelf gehoord te worden.

We weten dat hij – en ik hoop zoals wij – de teleurstelling heeft gekend, dat het in de wereld én in de gemeente niet wezenlijk veranderde. Zijn dochter Elfriede sprak daarover bij de presentatie van het boekje van Wilken Veen; citaat:
[“Ik vraag mij af of de termen revolutie en revolutionair bij Bert zonder meer gerelateerd kunnen worden aan de omwenteling zoals marxisten en socialisten die voor ogen hebben, laat staan dat ze samenvallen. In mijn ogen kan dat alleen al niet omdat de socialistische heilstaat dan zou samenvallen met het Koninkrijk Gods.]

In hoeverre hij in de jaren zestig en zeventig een revolutie verwachtte weet ik niet. Misschien, op de vleugels van de tijdgeest. In ieder geval verwachtte hij er niet alles van. Hooguit dat het socialisme een eerlijkere verdeling van geld, goederen en zorg zou kunnen bewerkstelligen en in die zin een stap op weg naar een wereld van recht en vrede zou kunnen betekenen. In de 60er jaren had hij in Berlijn al ervaren, dat je daar niet al te veel van moest verwachten. Door de val van de muur en zijn bezoek aan Nicaragua in de jaren negentig heeft hij zijn verwachtingen nog verder naar beneden moeten bijstellen. Daar zag hij hoe het socialistische experiment totaal mislukte en aan corruptie ten prooi viel. Dat heeft hem zo ongeveer de laatste hoop, dat het in ieder geval een stap in de goede richting zou kunnen betekenen, ontnomen. Van die constatering was hij totaal van slag. Hij is er jaren stil van geweest. Je zou het zo kunnen samenvatten: voor zijn bezoek aan Nicaragua geloofde hij nog wel dat het socialisme de wereld verder zou kunnen helpen in het gevecht tegen armoede en onrecht, na die reis heb ik hem dat niet meer horen zeggen. Aan het eind van zijn leven zei hij de parlementaire democratie in combinatie met het kapitalisme de beste staatsvorm te vinden die we tot nu toe kennen. Niet een goede dus, maar iets beters hebben we (nog) niet. Toen ik daarop vroeg: “En het socialisme dan?” antwoordde hij iets in de trant van: “Dat heeft zich (nog) niet bewezen.” (…)

Paradoxaal genoeg, werd hij, door zowel voor- als tegenstanders, ieder met hun eigen politieke agenda, maar wat hemzelf betreft tegen wil en dank, als marxist, communist of socialist gekwalificeerd. Dat beeld paste ook wel bij zijn felle gedrevenheid. In de loop der jaren, toen hij zag dat er nog geen glimp te zien was van de vrede en gerechtigheid waar hij op hoopte, veranderde dat. Hij werd milder en stiller. Leefde zoals hij het zelf zei “bij het innerlijk licht”, waarmee hij uitdrukte dat hij bleef geloven dat het hoe dan ook goed zou komen. Dat uiteindelijk alle tranen van de ogen gewist zouden worden. Daarop blijven vertrouwen, desnoods tegen beter weten in, was voor hem geloven. In ieder geval veel meer dan een onwankelbaar vertrouwen hebben in het bestaan van God, waarover hij eens zei “Ik ben atheïst, dat vraagt God van mij.””

Het laatste woord is ook aan Bert zelf; het zijn de laatste zinnen uit zijn boek ‘Recht op gemeente’uit 1992; citaat:
“Ik blijf overtuigd dat de wereld  recht op gemeente heeft.(…) Het is een onuitwisbaar recht van Godswege dat er zo’n gemeente is, een kern die de verantwoordelijkheid en de liefde probeert waar te maken en die op hoop tegen hoop aan het Rijk van God als de toekomst der wereld vasthoudt. Alleen door dit experiment zal de gerechtigheid, die men in de wereld, tegen alle onrecht in, probeert op te richten, behoed worden achter zichzelf in nieuw onrecht terug te vallen. De gemeente is een plaats van permanente revolte.”(pag.100-101)

Johannes Diepersloot, Wageningen / Amsterdam, 15 oktober 2013