lezing door Maarten den Dulk

“Tussen religie en terreur”

over Ter Scheggets uitleg van de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan en het mijnenveld waarin de uitlegger zich beweegt.

Maarten den Dulk, 19 maart 2013

Ontmoeting

Op een ochtend in de zomer van 1978 komen enkele, min of meer geestverwante theologen bijeen rond Bert ter Schegget in de schaduwrijke tuin van zijn huis in Doorn. Het is een groep die al een paar jaar bestaat. Ik kom er voor het eerst bij, net terug uit Engeland. Het is niet voor het eerst dat ik Bert tegenkom, maar de eerste keer was alweer tien jaar daarvoor, toen ik begon als predikant, en er was in de tien jaar, de jaren zeventig, veel gebeurd. De strijdmakkers daar in de tuin vertellen elkaar anecdotes over hun recente ervaringen, waarmee ze de geest van het linkse verzet aanvuren. Uiteraard wordt het laatste nieuws over de benoemingskwestie in de vacature Strijd uitgewisseld – zojuist was het zwartboek over De zaak Ter Schegget verschenen – . Ze spreken er lachend over, maar met een ondertoon van zorg omdat Berts gezondheid onder de spanningen leidt. Hij is nu 51, voelt zich al bijna grootvader op de Academie de Horst en is al lang toe aan een nieuwe uitdaging. Dan, zonder overgang, neemt hij het woord. Hij heeft kort geleden in zijn caravan een artikel geschreven en dat verhaal wil hij ons voorlezen. We gaan ervoor zitten, want we zijn gekomen om iets van hem te horen.

Wat er dan gebeurt, kan ik het beste zo beschrijven: Bert ter Schegget voert de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan uit Lukas 10 op. Vanaf de eerste zin speelt hij de dramatis personae van het verhaal zo uit, dat het onze tijdgenoten worden. Hoe vertel ik dat na?

Tussen haakjes: het thema van de barmhartige Samaritaan op zich zelf speelde al veel eerder een rol in zijn denken. In zijn Curacaose jaren 1958-1963 was het voor hem een richtinggevende gelijkenis geworden (E.D.J. de Jongh, Vloeken en bidden om een nieuwe aarde. De dagen van Bert ter Schegget, Hilversum 2010, 58). Ik blijf hier bij mijn ervaring in het jaar 1978.

Bert zelf is de schriftgeleerde, die zich in zijn volle lengte opricht en Jezus confronteert met de theologisch-ethische vraag: wat hij moet doen om het waarachtige leven te beërven. Hij zelf weet wel dat het antwoord gezocht moet worden in het dubbelgebod van de liefde, maar hij scherpt de discussie aan door een casuïstische beschrijving uit te lokken van de naaste die hij zou moeten liefhebben. Die schriftgeleerde speelt Bert met verve. Hij is de ethicus. Hij vertegenwoordigt maatschappelijk gesproken de middenklasse en hij zit dan ook gevangen in de ideologie van de middenklasse. Dat wil zeggen, hij wil wel op weg naar het Rijk van God, naar de nieuwe werkelijkheid, waar Jezus het over heeft, maar hij heeft van dit verlangen een religieuze eis gemaakt en zit daarin gevangen. Hij zit gevangen in de bestaande, oude werkelijkheid. Daar zoekt hij zekerheid: wat moet ik doen? En hij maakt in zijn egocentrische ijver van de naaste een object. Deze schriftgeleerde zit gevangen in zijn eigen onzekerheid, in zijn angst. Hij heeft een slaafse ziel. Maar hij wil natuurlijk niet toegeven dat hij bang is. Hij droomt juist dat hij een held is, die de ander kan liefhebben en helpen. Die man heeft niet een probleem, die man is een probleem.

De reactie van Jezus is therapeutisch gesproken adequaat. Jezus probeert niet het probleem van die man op te lossen, maar hij probeert die man aan zich zelf te laten ontdekken hoezeer hij zelf een probleem is. Dus: hoe zeer hij vast zit in zich zelf en hoe hij open kan gaan. Jezus doet dat door hem een verhaal te vertellen, een subtiele gelijkenis, waarvan hij uiteindelijk zelf de pointe zal ontdekken: ‘jij bent die man!’. Die gelijkenis van Jezus zet Bert op zijn beurt op het toneel. En nu speelt hij beurtelings de verschillende rollen: van de man die onderweg is van Jeruzalem naar Jericho, van de rovers die hem overvallen, van de priesters en levieten die hem in de steek laten en van de Samaritaan, die voor hem opkomt. En nu ziet hij kans om in dit rollenspel het hele krachtenveld van de samenleving op het toneel te zetten.

Het is een gelijkenis over ‘de mens onderweg’. Maar die metafoor vult Bert niet romantisch in. Die mens is onderweg voor zijn werk. Hij heeft geen andere keus dan mee te gaan met zijn medemensen, die allemaal op weg zijn om te zorgen voor het levensonderhoud. Hij moet wel op weg.

Op die weg echter wordt hij gemangeld tussen de moordende tegenstellingen in de samenleving in de jaren van de koude oorlog. De rovers die hem overvallen vertegenwoordigen het terrorisme. Bert ziet in hen de linkse, geradicaliseerde vrijheidsstrijders, die de sociale revolutie uit het oog hebben verloren en de absolute vrijheid proberen te krijgen en daarbij slachtoffers maken. De priesters en levieten, die het slachtoffer negeren, vertegenwoordigen de rechtse, heersende klasse, de leiders, die de macht in handen hebben en de bestaande orde in stand proberen te houden door voortdurend evenwicht in de samenleving te zoeken en daarbij het onrecht te camoufleren. Deze leiders beschouwen de handhaving van de macht als hun religie.

Zo wordt de mens onderweg gemangeld tussen religie en terreur. Dat gebeurt niet zomaar per ongeluk. Dat is met deze maatschappelijke verhoudingen gegeven. Religie, dat is de rechtsdraaiende droom om het ideaal van de bestaande orde te handhaven; en terreur, dat is de linksdraaiende droom om het ideaal van de toekomst met geweld te forceren. Beide bewegingen voeren de strijd om de macht in de samenleving. Beiden vereenzelvigen zich met de zaak waar ze voor staan. En de mens onderweg is onvermijdelijk het slachtoffer van die machtsstrijd en van die massieve idealen. Zo ziet onze samenleving eruit in Berts verwerking van de gelijkenis.

Nu is het argument van deze gelijkenis niet, dat Jezus de liefde oplegt als een alternatief ideaal. Dat zou een machteloze vertoning zijn geworden. Hij brengt in deze gelijkenis de liefde op het toneel als werkelijkheid. Daar verschijnt die Samaritaan, de ongewenste vreemdeling, die met gevaar voor eigen leven, stil staat bij het slachtoffer. Hij heeft het druk met kleine dingen, nee met de levensnoodzakelijke realiteiten van zoiets als verband, zalf, water, vervoer, voeding, onderdak, de kosten van de verpleging. In het doen van deze kleine dingen breekt hij door de dodelijke beklemming van de grootse idealen van terreur en religie heen. ‘Dit is God. Dit is de liefde’, horen we Bert een paar keer zeggen. En gezien vanuit de situatie van het slachtoffer is dit dan ook inderdaad de enige werkelijkheid die er toe doet.

Als de gelijkenis is verteld, komt de schriftgeleerde, de ethicus, weer in beeld. Jezus vraagt hem niet: Weet je nu wie je naaste is? Weet je nu wie je helpen moet? Integendeel. Hij betrekt de man in het rollenspel van de gelijkenis. Hij nodigt deze man uit om zich in te leven in de figuur van het slachtoffer. En dan vraagt hij: weet je nu wie jouw naaste is? Weet je nu wie in deze samenleving degene is degene die jou helpt? En dan is het antwoord evident: dat zijn niet de dromers van links of van rechts en dat zijn ook niet de dromers zoals ik, die in het midden proberen te staan. Dat is degene die mij barmhartigheid doet. Dat is mijn naaste. En Jezus reactie is dan ook evident: wat jij wil dat die naaste jou doet, doe dat evenzo. 

De wijze waarop Bert dit verhaal bracht, in die warme zomerse tuin, was enigszins vergelijkbaar met wat we later bibliodrama zouden noemen, waarbij de schriftgeleerde (als protagonist van het drama) werd ontmaskerd in een diepte-pschychologische analyse. Alleen was deze analyse niet alleen gericht op de ziel van die ene intellectueel uit de middenklasse, maar op de ziel van het geheel van de samenleving en daarmee op de ontmaskering van de politieke en sociale verhoudingen. Hoe dat ook zij, het was een dramatisch optreden van Bert, althans zo beleefde ik het. Hij las een geleerd betoog voor alsof het een drama was en hij ging er in op. Hij viel samen met het gebeuren, waarover hij sprak, zoals een balletdanser lichamelijk samenvalt met de dans. Hij sprak als in een roes. Verscheen er al schuim op zijn mond? Als een dansende derwisj fascineerde hij ons met zijn wendingen. Toen hij abrupt stopte, waren we stil. We konden niets zeggen. Hij keek ons aan, bijna verlegen, en zei toen zelf maar: ‘Wáánzinnig, hè!’ In die verzuchting smolten de stelligheid van zijn beweringen en de innigheid van zijn stem samen.

In deze ontmoeting in 1978 ving ik een vleug bemoediging op. Ik was die tuin binnengekomen als een predikant, die was vastgelopen in de polarisatie van de jaren zeventig. Mijn predikantschap was begonnen onder het gesternte van de koude oorlog. Ik wist niet beter dan dat rechts fascisme was en dat links niet links genoeg kon zijn, maar had toch ergens het gevoel gekregen dat er iets niet klopte. Ik had gedacht dat ik bij Ter Schegget, die toen voor mij nog een redelijke cultstatus had, bij de bron van die polarisatie zou worden gebracht. Welnu, er bleek daar inderdaad een bron te zijn, maar niet één die de polarisatie nog eens verhevigde, maar die de polarisatie alszodanig onder kritiek stelde. Ter Schegget analyseerde de verbeelding van rechts èn van links en beriep zich op dat onooglijk klein, maar hoopgevend wonder van Gods liefde en van Gods recht. Ik merkte dat er daardoor een beetje ruimte kwam om weer adem te halen en mijn werk in de gemeente voort te zetten. Ik trof hier een theoloog die, hoewel hij al jaren in een groot conflict met de kerkleiding was gewikkeld, geen spoor van verbittering vertoonde jegens de gemeente van Jezus Christus. Hij deed die ochtend in onze groep precies datgene waartoe hij in die gemeente geroepen was: schriftuitleg. En in die omgang met de Schrift zat alle energie om het uit te houden in de maatschappelijke strijd. Zo stak hij mij als predikant een hart onder de riem. Ik besefte dat die vleug van bemoediging uitging van een mens die, hoezeer hij ook naar buiten toe vocht en aangevochten werd, innerlijk vrij was.

Wending

Mijn vraag is nu: wat was het in het optreden van Bert dat mij uit de klem van de polarisatie haalde en dat mij morele bewegingsvrijheid gaf? Er is meer dan één antwoord te geven op die vraag. Ieder van u zal wel een eigen suggestie kunnen aandragen. Ik zelf heb in de loop van mijn leven verschillende motieven gevonden. Maar voor dit uur ben ik op zoek gegaan naar iets dat me raakte in zijn grondhouding als theoloog. Dat ‘iets’ was een moment waarin hij een overgang maakt van de ene naar de andere positie, zonder dat hij het een tegen het ander uitspeelt en zonder dat die overgang ooit een gepasseerd station wordt. Een beweeglijkheid die niet op slot gaat. Hoe breng ik dat ter sprake?

Het artikel dat Bert toen voorlas, was bedoeld voor de feestbundel van Helmuth Gollwitzer. Het verscheen in Nederland een jaar later, in 1979, in de bundel  De andere mogelijkheid. Een bundel waaraan hij de ondertitel meegaf: Bijbelse Theologie voor de kritische gemeente.

Het artikel ‘Tussen religie en terreur’ biedt een verwerking van de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan (Lukas 10: 25-37). Het artikel verscheen voor het eerst in de feestbundel voor Helmut Gollwitzer in 1978. In Nederland werd het bekend als het openingsartikel van zijn boek De andere mogelijkheid. Bijbelse Theologie voor de kritische gemeente, Baarn 1979, 9-29. In 1967 schreef hij voor de serie van de Foenix Pockets Zoals er gezegd is over… een gedramatiseerde uitleg van de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan  onder de titel ‘Het enig verlangen van een slachtoffer’.  Als ethicus had hij uiteraard kennis genomen van K. Barths bespreking van deze gelijkenis in de ‘Prolegomena’ van de Kirchliche Dogmatik (I,2, 460-462). Daarin wordt de casuïstische vraagstelling ‘wie is mijn naaste, aan wie ik hulp zou moeten bieden?’ ontmaskerd als vrijblijvend moralisme.

Achteraf gezien vormde die bundel uit 1979 een overgang in het theologische werk van Ter Schegget. In de tien jaar die eraan vooraf gingen, had hij met een reeks strijdbare geschriften een enorme beweging in Nederland op gang gebracht. Hij haalde de verwerking van Barths ethiek en van Miskottes bijbelse theologie uit de sfeer van de beschouwelijkheid en demonstreerde dat er bevrijding uitgaat van het maken van echte keuzes, waardoor de machteloosheid van de ambivalenties wordt doorbroken. In die keuzes ging het om de houding van de messiaanse gemeente in de politieke strijd. En in die politieke strijd ging het om recht voor de onvoorstelbaar vele mensen, die crepeerden. De titels en de inhoud van zijn boeken typeerden zijn artikelen als strijdbare ‘pamfletten’: Partijgangers der armen (1971), Het geheim van de mens (1972), Klassestrijd (1973), Kernwoorden bij Marx (1977). Stuk voor stuk projectielen in de strijd, die de samenleving in West Europa beroerde. Daarna kregen zijn publicaties een andere toon. Dat viel op.

Zeker, er zou in 1981 nog een strijdbare studie volgen onder de titel Theologie en Ideologie, maar toen begon de geest van de revolutie in de samenleving reeds te wijken. De jaren zeventig gingen voorbij. Over theologie en ideologie vanuit een confronterend marxistisch perspectief wilde men niet meer weten. Zijn vriend Van Gennep was reeds bezig om een heel ander boek te schrijven, over de grote verlichtingsideologieën, hij leefde zich in en de geestelijke stromingen van het liberalisme, socialisme, anarchisme en feminisme en gaf aan hoe die met elkaar in gesprek zouden kunnen komen. Alsof Ter Schegget die omslag voelde kwam hij in datzelfde jaar 1981 dichter bij de eigentijdse lezers met zijn boekje Indachtig, een kostelijke verzameling korte, persoonlijke, spirituele herinneringen. Het werd duidelijk dat er een andere geest over de samenleving kwam. En Bert, de vijftiger, die zelf goddank het vermogen had om te veranderen, reageerde daarop. Achteraf ben ik geneigd om dat verhaal over de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan te beschouwen als een keerpunt, als het moment van de wending van de jaren zeventig naar een nieuwe fase. De titel van de bundel, waarin dit verhaal in 1979 verscheen, schijnt erop te zinspelen: De andere mogelijkheid. Maar om welke wending ging het eigenlijk bij Ter Schegget?

Dat er sprake was van een wending kwam in die dagen op pijnlijke wijze aan het licht, toen Bert vanuit zijn eigen socialistische beweging door feministische theologen werd aangevallen op een vrouwonvriendelijke passage in diezelfde bundel. Bert reageerde gekwetst. Hij kon deze omslag in het theologische en maatschappelijke debat niet van harte meemaken en het leek wel of hij sindsdien anders in de discussie kwam te staan.

Zijn wending kwam op een verrassende manier aan het licht in de rede waarmee hij zijn hoogleraarschap in Leiden aanvaardde, in 1982. Hij kwam daar als ethicus op voor het gebed als hart van de zaak. Hier bleek dat zijn revolutionaire strijdliederen een bevindelijke ondertoon hadden. Dat hadden ze altijd gehad, wisten zijn intimi. Maar nu gaf hij daarmee een signaal af, zoals dat heet. Maar welk signaal? Men wachtte af, wat er zou gebeuren. En ik denk dat Bert zelf ook de tijd moest krijgen en moest wachten op wat er zou gebeuren.

Oppervlakkig gesproken veranderde er natuurlijk iets in de stijl van zijn publicaties door het feit van zijn leeropdracht in Leiden. Wie hoogleraar wordt komt in de verleiding een ultiem ei te leggen in de vorm van een leerboek. Ter Schegget heeft zich tegen deze verleiding niet verzet en schreef  een voor zijn doen giga-werk onder de titel Volmacht in onmacht. Over de roeping van de christelijke gemeente in de politiek (1988). Hierin verwerkte hij de ethische discussie van de afgelopen jaren, door de thema’s op te pakken van het conciliair proces van de Raad van Kerken, maar ook door als een voornaam debater het gesprek te voeren met Kuitert over de politieke relevantie van de Bergrede, en ook door de begrippen vrijheid en verantwoordelijkheid filosofisch te analyseren, en ook door de theologische visie op de staat en het spreken van de gemeente in de samenleving te behandelen. Nogal een ei. Maar hij, die excelleerde in het debat, bleek te weinig systematicus te zijn om zo’n uitputtend betoog op overtuigende wijze neer te kunnen zetten. Men leert er veel, zeer veel, en toch leert men in dit boek Ter Schegget niet zó in de directe rede kennen, zoals dat in zijn vroegere, losse artikelen gebeurde. Hij voegde er later nog het boek aan toe Recht op gemeente (1992). Daar gaf hij zich rekenschap van de betekenis van enkele Joodse leermeesters voor zijn ethiek. Een originele, existentiële inleiding op zijn ethisch denken, maar ook dit waren eerder losse portretten, zonder systematiek samengevoegd. Dat was zo zijn manier. Honni soit qui mal y pense. Toch zeggen deze publicaties van de ethicus nog niet wat er nu op een dieper niveau veranderde in de toon van Bert ter Schegget.

De verandering van toon klinkt voor mij het helderste door in de manier waarop hij gaandeweg zijn colleges ethiek placht te geven. Hij ging er uiteindelijk toe over om colleges ethiek te geven in de vorm van bijbelse theologie. Het werd zoals hij had aangegeven in de ondertitel van de bundel De andere mogelijkheid, de ondertitel die luidde: Bijbelse theologie voor de kritische gemeente. Zijn werk kreeg een onverholen bijbels theologische tendens. Evenals dat artikel ‘Tussen religie en terreur’ een vorm van tekstuitleg was, zo zouden vele studies sindsdien die vorm krijgen. Ethiek kreeg bij hem de vorm van bijbeluitleg, tout court. Zijn oorspronkelijke voornemen om de ethiek te behandelen als commentaar op de Tien Geboden kwam weliswaar niet direct van de grond en zou pas na zijn emeritaat verschijnen onder de titel Vrijheid door gehoorzaamheid (1995); maar wel verschenen er in zijn Leidse tijd een commentaar op de ethische hoofdstukken van de brief aan de Romeinen, Het moreel der gemeente (1985) en een commentaar op het Onze Vader, Het innigst engagement (1991). De tekst van zijn laatste colleges in Leiden was een commentaar op de eerste brief van Petrus, Zachtmoedig leven (1992). Wie deze boeken leest, krijgt geen academische inleiding in de ethiek te verwerken, maar wordt op de wijze van de schriftuitleg in de ethische vragen ingewijd. Deze ethische publicaties zijn bijbelstheologische composities. Toen hij me dit toevertrouwde, was ik verrukt en verbluft. Zelf probeerde ik in die jaren aarzelend en zwoegend in de Praktische Theologie een koppeling te maken tussen mijn vak en de bijbelse theologie – en voelde daarbij de ironische blikken van mijn collega’s in de rug. En Bert deed het met de ethiek, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. Ik vroeg: Hoe leg je dat uit aan de studenten en je collega’s, hoe verantwoord je je methode? Hij antwoordde unverfroren: Ik zeg niets van te voren, ik begin er gewoon mee. Die toon trof me. Die integratie van de predikant, de schriftuitlegger en de ethicus, die de Schrift serieus neemt als leerboek niet alleen voor de gemeente en in het leerhuis, maar ook in de wetenschap, zonder dat het ook maar een moment binnenkerkelijk of biblicistisch werd. Het was steeds een sprankelend gesprek dat voortkwam uit zijn vrije, revolutionaire geweten, scherp luisterend of hij de stem van God zou opvangen. Dat was de overgang, die me trof in zijn optreden in Leiden: zijn uitgesproken insteek bij de bijbelse theologie. Ik noteerde dat zijn stem in die jaren het meest direct doorklonk in zijn bijbels theologische getoonzette colleges.

 Twee polen

De wending die Bert in die tijd maakte zou ik dus grofweg zo kunnen samenvatten:  Ter Schegget zou in de jaren zeventig geschreven hebben in de stijl van het ‘politieke pamflet’ en vanaf de jaren tachtig in de stijl van de ‘bijbelse theologie’. Dat is een waarneming waar ik aanvankelijk niet om heen scheen te kunnen.

Ik zag het helder voor me: hoe hij in de jaren zeventig, in de context van de culturele revolutie, de expressionistische stijlvorm van het politieke strijdschrift beoefende en hoe hij vanaf de jaren tachtig, in de vooravond van de val van de muur, de ingetogen toonsoort van de bijbelse theologie koos. Dat zou erop wijzen dat zijn werk contextueel bepaald werd, in de eerste plaats door de context van de cultuur en wellicht ook door de context van zijn leeftijd. Daar is niets mis mee.

 

Maar deze waarneming gaat slechts ten dele op. Zowel Wilken Veen (De zachtmoedige revolutie in de theologie van G.H. ter Schegget, Gorinchem 2007) als Elfriede ter Schegget (IdW 36(2007)10, 5-8) waarschuwen ons daarvoor. Het gaat niet alleen maar om een ‘voor’ en een ‘na’ in zijn theologische productie. Het gaat om een blijvend ‘èn èn’ in zijn denkbeweging. Dat blijkt meteen al wanneer we kijken naar de eerste periode van zijn publicaties, de jaren zeventig. De politieke en de bijbelse theoloog blijken daar bij nader inzien vanaf het begin allebei volop aanwezig te zijn. Dat blijkt uit de twee boeken waarmee hij zich toen in de wetenschappelijke arena profileerde: zijn dissertatie met de titel Het beroep op de stad der toekomst (1970) en zijn studie over de Christuspsalm in Filippenzen 2: 6-11 onder de titel Het lied van de mensenzoon (1975). Het is Bert zelf die er op wees, dat men zijn dissertatie een ‘pamflettistisch karakter’ had verweten en daarom publiceerde hij zijn studie  over Filippenzen nadrukkelijk als bijbels-theologische fundering van dat proefschrift (Het lied van de mensenzoon, Wereldvenster 1975, 9).  Die twee boeken willen dus in samenhang gelezen worden: de studie over de revolutie èn de uitleg van de Christushymne, de politieke analyse èn de bijbelse theologie, ze veronderstellen elkaar van af het begin. Het ene thema roept het andere op. Ze zijn ze met elkaar verweven. Ze lopen voortdurend door elkaar heen in zijn werk. En toch worden ze als het erop aankomt in twee afzonderlijke studies gebracht. Ze kunnen namelijk niet met elkaar verwisseld worden, ze kunnen niet tot elkaar herleid worden. Het blijven twee polen in zijn denken. En wie hem wil ontmoeten moet erop bedacht zijn dat hij voortdurend in beweging is tussen beide polen.

Dat is de uitdaging en dat is soms ook het verwarrende in de ontmoeting met Bert ter Schegget. Hij is in beweging tussen twee verschillende polen. Hij maakt steeds de overgang van het één naar het ander zonder ze tegen elkaar uit te spelen en zonder die twee met elkaar te vereenzelvigen. Ik denk nu achteraf precies dit verwarrende, dit beweeglijke, dit vrij houden van de beide posities tegenover elkaar, dat dát het is geweest wat mij raakte en wat mij hielp om uit de klem van de polarisatie te komen.   

Maar – nu roep ik mijzelf tot de orde – zijn die beide polen alleen terug te brengen op de noemer van politiek strijdgeschrift en bijbelse theologie? Het gaat toch niet alleen om twee verschillende werkvormen? Het moet dieper zitten. Laat ik het zo proberen te zeggen: Berts houding lijkt naar mijn bescheiden mening bepaald te worden door twee oergegevens: door de stem van het vrije geweten, als principe van de revolutie, en door het gebed, waarin de naam van de Mensenzoon wordt uitgezongen. Het vrije geweten en het gebed om Gods Rijk. Dat zijn twee verschillende oergegevens. Het gebed zoekt God in de verborgenheid die we hemel noemen. En het vrije geweten zoekt vrijheid op de aarde die God aan de mens gegeven heeft. En de ene zorg is dat het geweten (dat vrijheid en revolutie spelt) vrij blijft en niet onvrij wordt en niet vastgeschroefd wordt en geperverteerd wordt door geweld en terreur. En de andere zorg is dat het gebed in Jezus naam werkelijk stem geeft aan hen die in de economische en politieke ellende zitten en dat die stem niet geperverteerd wordt tot een vorm van religieuze ijver. Wanneer het geweten en het gebed samenvallen, dan ligt het fundamentalisme op de loer. Dan is bidden: vragen naar de jou bekende weg. Wanneer ze onderscheiden worden dan komt er ruimte voor het open gesprek tussen God en mens, een ruimte waarin niet-weten en weten elkaar afwisselen, waarin stiltes vallen, waarin diepe teleurstelling een plaats kan krijgen en waarin onverwachte, nieuwe inzichten geboren kunnen worden.

Toen ik hem in de tuin in Doorn hoorde spreken, in 1978, over de weg van de barmhartige Samaritaan tussen terreur en religie, toen sprak hij vanuit de hoop dat de politieke terreur zou wijken voor het vrije geweten en tegelijk dat de religieuze ijver zou wijken voor het echte gebed. Met die beide krachtige oergegevens in zijn houding hielp hij ons: tégen terreur en dan ook tégen religie, dóór het vrije geweten en dan ook dóór het gebed om Gods Rijk. Hij wendde zich tegen het één en tegen het ander, beweeglijk in de strijd. Hij deed dat met die onvergetelijke stem van hem, die uiterlijk scherp en snijdend was en woedend kon worden en waar binnen in een resonans zat, die tederheid verried. Hij werd zelf blijkbaar hevig heen en weer bewogen tussen die twee oergegevens van gebed en geweten.

De filosoof Jaspers heeft eens van Descartes gezegd, dat het leek alsof in de helderheid van diens verstand een donkere kobold stond (K. Jaspers, Descartes und die Philosophie, Berlin 1948, 92). Bij Ter Schegget krijg ik het tegengestelde beeld: hij kon soms een onmogelijke, donkere, driftige kobold zijn, maar binnen in scheen een helder, vriendelijk en veilig licht.

Afscheid

In de laatste jaren van Berts leven begon ik iets beter te begrijpen hoe hij zelf tussen die beide oergegevens werd bewogen. Hij verraste hij me door de opeenvolgende publicatie van twee verschillende boeken: De menslievendheid van God. Gedachten over de verzoening, Baarn 1999 en Een hart onder de riem. Over de bergrede, Baarn 2001. Ik werd door die beide boeken heen en weer geworpen. Het ging in het ene boek om het gebed tot God: vergeef ons onze schulden en het ging in het andere boek om het geweten, dat ons drijft tot de daadwerkelijke bevrijding van de armen en verworpenen der aarde.

Het eerste boek was een stijle, theologische, Barthiaanse inzet: verzoening is Gods daad. Het leek in de uitwerking een bijna orthodoxe presentatie van een bijna Anselmiaanse verzoeningsleer. Toen ik er tegenover Bert mijn verlegenheid over uitsprak, zei hij dat hij die verlegenheid deelde en dat juist die verlegenheid hem ertoe gedreven had om óók dat andere boek, over de Bergrede, te schrijven.

Daar, in het boek over de Bergrede, ging hij uit van het geweten, dat geraakt wordt door de ervaring van de nood en de ellende van de mensen en van het feit dat ze geheel en al aangewezen waren op de blik waarmee Jezus hen zag. Bert schrijft daar zo, dat je die miskende mensen rondom de berg gaat zien met de ogen van Jezus. Die ziet hen – zegt hij – als een hevig bewogen kunstenaar: hij ziet ze door zijn tranen heen in het licht van Gods toekomst. Nu zou je verwachten dat Jezus bij het zien van al dat verdriet zou zwijgen. Maar hij kan niet zwijgen. Hij barst uit in grote opgewondenheid. In Berts taal gezegd: ‘Hij barst uit in tranen en hij barst uit in woorden’. De zaligspreking komt eruit als een uitbarsting: En toch! Zalig zijn jullie! In die woorden komt Gods rijk rakelings nabij.

In dat boek over de Bergrede is Bert het meest bewogen aanwezig. ‘Maar’, zei hij, ‘daarom heb ik nog geen spijt van mijn boek over de verzoening!’ Dat laatste drong diep tot me door. Zijn theologische en zijn ethische overtuiging, flink orthodox in de leer en oprecht links in de politiek, dat houdt hem in beweging. Niet een pendelbeweging, maar laverend, naar voren, en zo naar de toekomst van Gods rijk. Om naar voren te komen heeft hij twee woorden nodig, of desnoods twee boeken. Het ene woord haalt het andere uit, enzovoort. Zo blijft hij vrij.  Verzoening door God, ja, maar dan ook bevrijding van de mensen. Bevrijding van de mensen in nood ja, maar niet zonder God die zich met de wereld verzoent. Die horen bij elkaar, maar je kan ze nooit op één noemer brengen. Je hebt er altijd twee woorden voor nodig.  

In die tijd moesten we afscheid van hem nemen: Bert met de grote bek van de lachende leeuw, maar die tussen zijn lippen door het lied van de vrede zingt. Bert die, in een kritieke situatie, de aks van zijn argument heft en feilloos de nerf vindt, waarop hij het hout klieft. Je zal het hout maar zijn. En dezelfde Bert die even de hand op je knie legt en je laat voelen hoe zeer hij weet dat de mens slechts vlees is. Pas toen hij er niet meer was, begon ik te begrijpen dat deze drift en deze tederheid beiden gelijkelijk in hem werkten. Hij kon je zijn kritiek niet besparen en tegelijk kon hij je zijn vertrouwen niet onthouden. Het is of ik de stem van Bert ter Schegget weer hoor, zoals die toen ooit klonk in de tuin in Doorn: ‘Wáánzinnig, hè!’

Maarten den Dulk